Centrale Raad van Beroep, 05-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:290, 13-3445 AW
Centrale Raad van Beroep, 05-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:290, 13-3445 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 februari 2015
- Datum publicatie
- 10 februari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:290
- Zaaknummer
- 13-3445 AW
Inhoudsindicatie
1) Afwijzing verzoek om een boete te betalen van € 50.000,-- wegens overtreding van de vaststellingsovereenkomst. Niet kan staande worden gehouden dat de Kamer van Koophandel artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst heeft overtreden. De Kamer heeft slechts zakelijke en juiste inlichtingen verstrekt, die met het oog op een goede uitvoering van de vaststellingsovereenkomst noodzakelijk waren. Onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de stellige ontkenning door de Kamer dat zij na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst over de zaak van betrokkene, buiten haar om, contact zou hebben gehad met de bank of met de Belastingdienst. 2) Oplegging boetes aan betrokkene wegens overtreding van de vaststellingsovereenkomst van twee maal € 50.000,-- vermeerderd met kosten van juridische bijstand. Niet gebleken dat betrokkene de vaststellingsovereenkomst heeft overtreden. 3) Weigering wettelijke rente te vergoeden en aan betrokkene een verbeterd getuigschrift toe te zenden. Gezien de omstandigheden leidt de overschrijding van de zes-weken-termijn niet tot de conclusie dat de Kamer in verzuim is geraakt. Nu in het getuigschrift geen enkele waardering van de verrichte werkzaamheden is opgenomen, laat staan een positieve, voldoet het niet aan de eisen van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst. Reeds hierom had de Kamer dit getuigschrift niet mogen handhaven. De Kamer dient het oorspronkelijke getuigschrift opnieuw aan te passen. De ontbrekende positieve waardering van de vermelde werkzaamheden moet alsnog worden toegevoegd.
Uitspraak
13/3445 AW, 13/3457 AW, 13/5058 AW
Datum uitspraak: 5 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 mei 2013, 12/3378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Kamer van Koophandel (Kamer)
PROCESVERLOOP
Op 1 januari 2014 is de Wet op de Kamer van Koophandel (Stb. 2013, 507) in werking getreden. Ingevolge artikel 76, derde en vierde lid, van deze wet is in dit geschil de Kamer in de plaats getreden van het bestuur van de Kamer van Koophandel Noordwest‑Holland, ten aanzien van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de Kamer, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) dit bestuur verstaan.
Ieder van partijen heeft hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
De Kamer heeft op 17 juni 2013 aan betrokkene een nieuw getuigschrift afgegeven en bij brief van 31 juli 2013 geweigerd dit te wijzigen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2014. Betrokkene is in persoon verschenen. De Kamer heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.I.M. Tevette, advocaat, en door M. van Veen.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitvoerige uiteenzetting van de feiten en omstandigheden van dit geding wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Betrokkene was vanaf 1 september 2008 werkzaam als [naam functie] bij de Kamer van Koophandel [naam regio] te [plaatsnaam]. In december 2011 hebben partijen overeenstemming bereikt over een zogenoemde vaststellingsovereenkomst ter zake van de beëindiging van het dienstverband (Overeenkomst). Deze is op 24 respectievelijk 28 december 2011 door hen ondertekend. Ter uitvoering van de Overeenkomst heeft de Kamer, onder intrekking van een eerder ontslagbesluit, aan betrokkene met ingang van 31 december 2011 eervol ontslag op eigen verzoek verleend. Op 13 februari 2012 heeft de Kamer aan betrokkene een getuigschrift verstrekt.
Bij brief van 14 maart 2012 heeft betrokkene de Kamer verzocht om haar wegens overtreding van de Overeenkomst een boete van € 50.000, te betalen. Verder heeft zij verzocht om vergoeding van wettelijke rente ten bedrage van € 39,45 over een haars inziens niet tijdig betaald gedeelte ad € 45.000, bruto van de bij de Overeenkomst voorziene ontslagvergoeding. Tevens heeft zij gevraagd om een verbeterd getuigschrift.
Bij besluit van 21 mei 2012 heeft de Kamer de boeteclaim van betrokkene afgewezen. Tevens heeft de Kamer aan betrokkene wegens overtreding van de Overeenkomst boetes opgelegd van twee maal € 50.000,, vermeerderd met kosten van juridische bijstand.
Bij afzonderlijk besluit van 21 mei 2012 heeft de Kamer geweigerd wettelijke rente te vergoeden en aan betrokkene een verbeterd getuigschrift toe te zenden.
Bij besluit van 24 september 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 21 mei 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de aan betrokkene opgelegde boetes van twee maal € 50.000, zijn gehandhaafd, het primaire besluit van 21 mei 2012 herroepen voor zover daarbij aan betrokkene boetes van twee maal € 50.000, zijn opgelegd, en de Kamer opgedragen binnen vier weken een nieuw getuigschrift op te stellen met inachtneming van de aangevallen uitspraak.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de Kamer zoals reeds vermeld in de rubriek Procesverloop aan betrokkene op 17 juni 2013 een nieuw getuigschrift afgegeven. Deze op grond van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met een besluit gelijk te stellen handeling wordt met toepassing van artikel 6:19 van de Awb bij het geding betrokken. Hetzelfde geldt voor de weigering om het nieuwe getuigschrift nader te wijzigen, waarvan blijkt uit de brief van de Kamer van 31 juli 2013.
4. In hoger beroep komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Juridisch kader
De in de Overeenkomst neergelegde afspraken over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband van betrokkene zijn aan te merken als een nadere regeling van de uitoefening van de aan de Kamer toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat zowel voor het bestuursorgaan als voor de ambtenaar geldt (CRvB 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011: BT8812). Bij de uitleg van de ontslagregeling komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen daarin is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (CRvB 22 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2813).
Beboeten van de Kamer
In artikel 13 van de Overeenkomst is, op straffe van een eenmalige boete van € 50.000,, bepaald dat partijen zich over en weer onthouden van negatieve en/of beschadigende uitlatingen jegens en over elkaar. Voorts betrachten zij geheimhouding met betrekking tot de inhoud van de Overeenkomst, behoudens voor zover een wettelijke verplichting tot openbaarmaking geldt.
Betrokkene verwijt de Kamer overtreding van artikel 13 door bij het invullen van een formulier van de Rabobank aan te kruisen dat bij de ontslaguitkering geen sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding (RVU):
“[x] vanwege de zogenoemde kwalitatieve toets als bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 8 december 2005, DGB 2005/6722M, omdat:
[x] sprake is van individueel ontslag wegens disfunctioneren of wegens andere niet leeftijdgerelateerde ontslaggronden, zoals onenigheid over het te voeren beleid of onverenigbaarheid van karakters en waarbij niet voornamelijk werknemers van of boven een bepaalde leeftijd wegens een dergelijke omstandigheid worden ontslagen.”
Volgens betrokkene had de Kamer moeten aankruisen en invullen dat geen sprake is van een RVU: vanwege andere redenen, te weten eervol ontslag op eigen verzoek.
Het betoog van betrokkene faalt.
Het formulier dient kort gezegd om de bank te beschermen tegen aansprakelijkheid ter zake van de zogenoemde fiscale strafheffing op ontslaguitkeringen die op een RVU berusten (artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964). In dit verband is met name van belang dat het gaat om een individueel ontslag en dat dit ontslag niet is verleend op een leeftijdgerelateerde grond. Dat het ontslag is verleend op eigen verzoek, als bedoeld in artikel 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), is op zichzelf niet voldoende. De Kamer heeft dus de juiste hokjes aangekruist. Daarmee heeft de Kamer ook niet te kennen gegeven dat aan het ontslag disfunctioneren, onenigheid over het beleid of onverenigbaarheid van karakters ten grondslag heeft gelegen. Die drie redenen zijn op het formulier uitsluitend genoemd als voorbeelden van een individueel en niet‑leeftijdgerelateerd ontslag.
Hierbij verdient nog opmerking dat het gaat om een formulier dat is voorgeschreven door de bank. Betrokkene heeft de bank zelf uitgezocht. Als betrokkene de bewoordingen van het formulier als kwetsend ervaart, kan zij dit dus niet aan de Kamer verwijten. Bovendien heeft de Kamer het ingevulde formulier niet rechtstreeks aan de bank toegestuurd, maar aan betrokkene zelf.
Onder deze omstandigheden kan betrokkene niet staande houden dat de Kamer artikel 13 van de Overeenkomst heeft overtreden. De Kamer heeft slechts zakelijke en juiste inlichtingen verstrekt, die met het oog op een goede uitvoering van de Overeenkomst noodzakelijk waren. Artikel 13 kan niet zo worden uitgelegd dat het daaraan in de weg zou staan.
Ook overigens is van de gestelde overtreding van die bepaling niet gebleken. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de stellige ontkenning door de Kamer dat zij na het sluiten van de Overeenkomst over de zaak van betrokkene, buiten haar om, contact zou hebben gehad met de bank of met de Belastingdienst.
Het hoger beroep van betrokkene treft in zoverre geen doel.
Beboeten van betrokkene
De Kamer heeft betrokkene een boete van € 50.000, opgelegd wegens overtreding van het reeds aangehaalde artikel 13 van de Overeenkomst. Hieraan heeft de Kamer ten grondslag gelegd dat betrokkene zich negatief en beschadigend omtrent de Kamer heeft uitgelaten door kort samengevat bij de Rabobank en de Belastingdienst te protesteren tegen de haars inziens onjuiste invulling van het RVU‑formulier en aan te geven dat zij daarom een boete zou eisen. Met dit laatste zou zij tevens de geheimhoudingsplicht hebben geschonden.
De Kamer heeft betrokkene een tweede boete van € 50.000, opgelegd wegens overtreding van artikel 15 van de Overeenkomst. In dit artikel verklaart betrokkene geen rechtsmiddelen te zullen aanwenden tegen besluiten die ter uitvoering van de Overeenkomst worden genomen, respectievelijk besluiten die hiermee direct of indirect samenhangen, behoudens voor zover deze in strijd zijn met de Overeenkomst. In geval van overtreding verbeurt zij een eenmalige boete van € 50.000,. Ook overigens verklaart betrokkene in of buiten rechte geen vordering in te zullen stellen of juridische procedure te zullen entameren, die is gerelateerd aan het dienstverband dan wel de beëindiging hiervan (waaronder het uitlokken van een zelfstandig schadebesluit). Volgens de Kamer heeft betrokkene in strijd met dit artikel gehandeld door vorderingen te entameren en rechtsmiddelen in te stellen. Daarmee wordt met name gedoeld op het inleidende verzoek van 14 maart 2012 en het vervolg daarop.
Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat van overtreding van de artikelen 13 en 15 niet is gebleken. Zoals reeds aangestipt onder 4.4.3, kan artikel 13 niet zo worden uitgelegd dat het een partij verhindert datgene te doen wat redelijkerwijs noodzakelijk is om tot een goede uitvoering van de Overeenkomst te komen. Betrokkene toont zich in dat kader boos en gekrenkt, waarschijnlijk ook in contacten met de banken en de Belastingdienst, maar niet kan worden vastgesteld dat zij zich daarbij objectief gezien beledigend of beschadigend over de Kamer heeft uitgelaten. Artikel 15 verzet zich naar de strekking tegen het opnieuw ter discussie stellen van het ontslag of de ontslagregeling als zodanig, maar niet tegen vorderingen of rechtsmiddelen die betrekking hebben op een beweerdelijk onjuiste uitvoering van de Overeenkomst. De woorden "voor zover deze in strijd zijn met de Overeenkomst" moeten in deze zin worden uitgelegd. Zij kunnen niet zo worden begrepen dat vorderingen of rechtsmiddelen alleen dan straffeloos kunnen worden ingesteld indien zij uiteindelijk gegrond blijken te zijn.
Het hoger beroep van de Kamer treft in zoverre geen doel.
De Raad verstaat de aangevallen uitspraak overigens, met partijen, aldus dat daarbij het bestreden besluit niet alleen is vernietigd en het primaire besluit is herroepen ten aanzien van de boetes, maar ook ten aanzien van de daaraan gekoppelde vergoeding van juridische kosten.
Wettelijke rente
In artikel 8 van de Overeenkomst is bepaald dat de Kamer binnen zes weken na 31 december 2011 aan betrokkene eenmalig een bedrag van € 215.000, bruto, alles inbegrepen, ineens zal voldoen ter afkoop van haar aanspraken op de WW-uitkering respectievelijk bovenwettelijke uitkering. Voormeld bedrag wordt slechts beschikbaar gesteld en slechts verstrekt aan betrokkene, indien en voor zover er een beschikking is verkregen van de Belastinginspecteur dat er in dit geval geen sprake is van een RVU.
In artikel 12 is onder meer bepaald dat de Kamer bereid is om het bedrag ineens uit te keren op de door betrokkene aangegeven wijze, mits dit niet leidt tot extra kosten voor de Kamer en fiscaal toelaatbaar is.
Betrokkene heeft de Kamer laten weten dat zij in totaal € 170.000, belastingvrij uitgekeerd wilde zien met gebruikmaking van zogenoemde stamrechtconstructies. De overige € 45.000, wenste zij belast overgemaakt te krijgen op haar betaalrekening. Dit laatste is echter pas rond 20 februari 2012 gebeurd. Volgens betrokkene is hiermee de termijn van zes weken overschreden. Zij maakt daarom aanspraak op wettelijke rente.
Ook dit betoog van betrokkene faalt. Pas bij e‑mail van 18 januari 2012 heeft betrokkene de Kamer stukken toegezonden waaruit voldoende duidelijk bleek dat ook de gesplitste uitbetaling bij de Belastingdienst niet op bezwaren stuitte. Op dat moment kon de uitbetaling van het belaste gedeelte ad € 45.000, om administratieve redenen niet meer met de reguliere salarisbetaling van januari worden meegenomen. Een redelijke uitleg van de artikelen 8 en 12 van de Overeenkomst, in onderling verband bezien, brengt met zich dat de Kamer met de uitbetaling mocht wachten tot de volgende salarisbetaling, in februari 2012. Mede gelet op de door haar bij de Kamer vervulde functie, heeft betrokkene kunnen en moeten begrijpen dat een belaste (deel)betaling alleen via het gebruikelijke geautomatiseerde kanaal zou worden verricht, omdat afwijking daarvan extra kosten tot gevolg zou hebben. Onder deze omstandigheden leidt de overschrijding van de zes-weken-termijn niet tot de conclusie dat de Kamer in verzuim is geraakt. Vergoeding van wettelijke rente is daarom terecht geweigerd.
Ook op dit punt slaagt het hoger beroep van betrokkene niet.
Getuigschrift
In artikel 2 van de Overeenkomst is bepaald dat de Kamer op verzoek van betrokkene een getuigschrift zal opstellen. De inhoud hiervan wordt positief geformuleerd, zulks binnen de grenzen van het recht en de waarheid.
In het op 13 februari 2012 verstrekte getuigschrift zijn vermeld: de begin en einddatum van de dienstbetrekking, de benaming en de omvang in uren van de functie, een aantal werkzaamheden die betrokkene bij de Kamer onder meer heeft verricht, alsmede het eervolle karakter van het ontslag. Tevens is betrokkene veel succes gewenst voor de toekomst.
Voor zover het inleidende verzoek van 14 maart 2012 strekt tot verbetering van dit getuigschrift, had de Kamer het moeten aanmerken als een bezwaarschrift tegen de met een besluit gelijk te stellen verstrekking daarvan. Bij het primaire besluit van 21 mei 2012 had op dit bezwaar moeten worden beslist. De Kamer had het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2012 in zoverre moeten doorzenden aan de rechtbank, ter behandeling als een beroepschrift. Het bestreden besluit had in zoverre moeten worden aangemerkt als een nadere toelichting op het besluit van 21 mei 2012. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Op dit punt kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
Inhoudelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het getuigschrift van 13 februari 2012 niet voldoet aan de eisen van artikel 7:656 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit wetsartikel is echter niet van toepassing in de door het ambtenarenrecht beheerste verhouding tussen partijen. Ook overigens is geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat de inhoud van een door de Kamer te verstrekken getuigschrift regelt.
In artikel 2 van de Overeenkomst staat voorop dat het getuigschrift positief moet worden geformuleerd. Dit kan in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat betrokkene aanspraak heeft op vermelding van een waardering van haar werkzaamheden, en wel (uitsluitend) in positieve zin. Bij het aangaan van de Overeenkomst moet betrokkene echter ook duidelijk zijn geweest dat de Kamer niet over alle door haar verrichte werkzaamheden positief was gestemd. Bovendien strekt de Overeenkomst ertoe dat de feiten en omstandigheden die tot de beëindiging van het dienstverband hebben geleid niet meer ten principale aan de orde zullen worden gesteld. Tegen deze achtergrond moet de in artikel 2 opgenomen beperking tot "de grenzen van het recht en de waarheid" aldus worden opgevat, dat de Kamer in beginsel alleen die werkzaamheden behoeft te vermelden die tot haar tevredenheid zijn verricht.
Nu in het getuigschrift van 13 februari 2012 geen enkele waardering van de verrichte werkzaamheden is opgenomen, laat staan een positieve, voldoet het niet aan de eisen van artikel 2 van de Overeenkomst. Reeds hierom had de Kamer dit getuigschrift niet mogen handhaven.
Het hoger beroep van de Kamer slaagt op dit punt dus niet.
Het vorenstaande betekent wel dat de rechtbank het bestreden besluit en het besluit van 21 mei 2012 had moeten vernietigen voor zover deze besluiten betrekking hebben op de verstrekking van het getuigschrift van 13 februari 2012. Tevens had dit getuigschrift moeten worden herroepen. Ook de door de rechtbank gegeven opdracht kan niet in stand blijven, nu deze ertoe strekt dat bij het verstrekken van een aangepast getuigschrift de uitspraak van de rechtbank in acht moet worden genomen.
Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak verstrekte nieuwe getuigschrift van 17 juni 2013 voldoet evenmin aan hetgeen onder 4.19 is overwogen, reeds omdat daarin over een aantal verrichte werkzaamheden een negatief oordeel is uitgesproken. Het nieuwe getuigschrift en de nadere weigering om dit te herzien, waarvan blijkt uit de brief van 31 juli 2013, zullen daarom worden vernietigd.
De Kamer dient het oorspronkelijke getuigschrift opnieuw aan te passen. De ontbrekende positieve waardering van de vermelde werkzaamheden moet alsnog worden toegevoegd. Ter zitting is nog gebleken dat de Kamer geen bezwaar heeft tegen het verzoek van betrokkene om specifieke vermelding van enkele wettelijke regelingen waarmee zij zich in het bijzonder heeft beziggehouden. De Kamer heeft ook niet weersproken dat betrokkene in enkele juridisch getinte kwesties met goed gevolg heeft onderhandeld. Ten slotte blijkt uit het nieuwe getuigschrift van 17 juni 2013 dat de Kamer bereid is te verklaren dat betrokkene beschikt over een ruime juridische kennis.
Dit alles leidt tot de volgende aanpassingen, met uitsluiting van iedere andere wijziging of toevoeging:
- Aan de alinea over de werkzaamheden wordt na het laatste woord "effecten" toegevoegd: "en het voeren van onderhandelingen in zaken met juridische aspecten. Toepassing van het ARAR, de Wob, de Wor en de Wet Bibob speelde een belangrijke rol."
- Hierna wordt een nieuwe alinea ingelast, luidende: "Deze werkzaamheden heeft zij naar tevredenheid verricht. Daarbij heeft zij blijk gegeven in ruime mate over juridische kennis te beschikken."
- De daarop volgende alinea komt te luiden: "Het dienstverband is op eigen verzoek van [Betrokkene] beëindigd door eervol ontslag per 31 december 2011."
Schadevergoeding
Voor zover betrokkene aanspraak maakt op een boete wegens het verstrekken van een ontoereikend getuigschrift, kan deze vordering niet slagen omdat de Overeenkomst niet in zo'n boete voorziet. Betrokkene beroept zich verder op artikel 7:656, vijfde lid, van het BW, maar dit artikel is zoals onder 4.18 overwogen in dit geschil niet van toepassing. De stellingen van betrokkene bieden voorts geen enkel aanknopingspunt om te kunnen vaststellen of en, zo ja, in welke omvang zij als gevolg van de aan het getuigschrift klevende gebreken schade lijdt die uit anderen hoofde voor vergoeding in aanmerking komt.
De door betrokkene gevraagde schadevergoeding wegens schending van artikel 13 van de Overeenkomst is niet aan de orde, nu de Raad zo'n schending niet heeft kunnen vaststellen.
Voor de gevraagde schadevergoeding wegens het moeten voeren van procedures is evenmin plaats. Hiervoor geldt bij uitsluiting de proceskostenregeling neergelegd in artikel 8:75 van de Awb.
De verzoeken om schadevergoeding komen dus niet voor inwilliging in aanmerking.
Proceskosten
Betrokkene voert aan dat de rechtbank de Kamer ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld. Deze beroepsgrond slaagt wat betreft de door betrokkene op het proceskostenformulier gevorderde reis en verletkosten. De Raad zal deze posten betrekken bij zijn eindoordeel over de proceskosten. Voor toekenning van een vergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand bestaat geen aanleiding, nu betrokkene alle proceshandelingen zelf heeft verricht. Dat zij daarbij op de achtergrond door een advocaat is geadviseerd, maakt dit naar vaste rechtspraak niet anders (CRvB 17 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8180). Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden die grond kunnen opleveren om de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten.
Conclusie
De aangevallen uitspraak kan niet onverkort in stand blijven. Voor de overzichtelijkheid zal de Raad die uitspraak in haar geheel vernietigen en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zoals in het dictum nader te omschrijven. Het nieuwe getuigschrift en de weigering om dit te herzien zullen worden herroepen. De verzoeken om schadevergoeding zullen worden afgewezen. Nu het hoger beroep van de Kamer geen doel treft, moet toepassing worden gegeven aan artikel 8:109, tweede lid, van de Awb met betrekking tot het heffen van griffierecht.
5. Het onder 4.28 overwogene mede in aanmerking nemende, zal de Raad de Kamer met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en hoger beroep tot een bedrag van (10 uur à € 53,09 =) € 530,90 aan verletkosten alsmede € 66,40 aan reiskosten, in totaal derhalve € 597,30.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 september 2012 gegrond voor zover daarbij de
bezwaren van betrokkene tegen de haar opgelegde boetes, de haar opgelegde verplichting tot
vergoeding van juridische kosten en de weigering om het getuigschrift aan te passen
ongegrond zijn verklaard;
- vernietigt het besluit van 24 september 2012 in zoverre;
- herroept het besluit van 21 mei 2012 wat betreft de aan betrokkene opgelegde boetes en de
haar opgelegde verplichting tot vergoeding van juridische kosten;
- vernietigt het besluit van 21 mei 2012 wat betreft het getuigschrift;
- herroept het getuigschrift van 13 februari 2012;
- draagt de Kamer op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak aan
betrokkene een getuigschrift te verstrekken dat is opgesteld zoals onder 4.23 is aangegeven;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van het besluit van
24 september 2012 onderscheidenlijk 21 mei 2012;
- vernietigt het nieuwe getuigschrift van 17 juni 2013 en de nadere weigering om dit te
herzien, waarvan blijkt uit de brief van 31 juli 2013;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de Kamer in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 597,30;
- bepaalt dat de Kamer aan betrokkene het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 395,- vergoedt;
- bepaalt dat van de Kamer een griffierecht van € 493, wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2015.
(getekend) R. Kooper
De griffier is buiten staat te ondertekenen