Home

Centrale Raad van Beroep, 18-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3202, 14/3917 WIA

Centrale Raad van Beroep, 18-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3202, 14/3917 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 september 2015
Datum publicatie
24 september 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3202
Zaaknummer
14/3917 WIA

Inhoudsindicatie

WGA-loonaanvullingsuitkering. Weigering IVA-uitkering. 1) Proceskosten. Niet in geschil is dat de door appellant opgevoerde kosten uitsluitend betrekking hebben op kosten van zijn behandeling. Het gaat uitdrukkelijk niet om kosten als bedoeld artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb. De betreffende behandelaars hebben immers niet aan appellant een deskundigenverslag uitgebracht ten behoeve van het geschil van appellant met het Uwv. 2) Duurzaamheid. Uitgaande van adequate psychologische en oogheelkundige behandeling behoort volgens de verzekeringsarts verbetering van de belastbaarheid van appellant tot de mogelijkheden, zodat op de datum in geding, geen sprake is van duurzaamheid.

Uitspraak

14/3917 WIA

Datum uitspraak: 18 september 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

6 juni 2014, 13/2860 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.Voor een uitvoeriger beschrijving van de besluitvorming in bezwaar en beroep verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.2.

Hangende het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv van 24 april 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2013 (bestreden besluit 2) vastgesteld dat voor appellant met ingang van 7 juni 2013 op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 8,90 (reiskosten). De door appellant opgevoerde porti- en kopieerkosten zijn aan te merken als normale kantoorkosten en vallen niet onder het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De vergoeding van de kosten van deskundigen heeft de rechtbank afgewezen, op de grond dat appellant deze kosten niet nader heeft gespecificeerd door middel van een door de deskundige bijgevoegde urenspecificatie.

Gelet op de door partijen ten aanzien van bestreden besluit 2 ingenomen standpunten, heeft de rechtbank vervolgens de vraag beantwoord of de arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat op de datum in geding (7 juni 2013) herstel niet was uitgesloten en er binnen een jaar nog verbetering van de functionele mogelijkheden was te verwachten. Daarom heeft appellant met ingang van 7 juni 2013 geen recht op een IVA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door hem opgevoerde kosten van deskundigen. Appellant heeft specificaties van deze kosten tot een bedrag van € 1.891,30 in het geding gebracht. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat een verzekeringsarts geen specialist is die een gemotiveerde uitspraak kan doen over de behandelbaarheid van het chronisch vermoeidheidssyndroom. Appellant stelt zich, samengevat, tevens op het standpunt dat hij uitbehandeld is en er geen reële kans bestaat op verbetering van zijn belastbaarheid en dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een IVA-uitkering. In hoger beroep heeft appellant ook nog naar voren gebracht dat hij in 2015 aan zijn rug is geopereerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de verschillende rapporten van de behandelend medisch specialisten en psycholoog.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Proceskosten

4.1.

Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb kan, voor zover hier van belang, een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitsluitend betrekking hebben op kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Niet in geschil is dat de door appellant opgevoerde kosten uitsluitend betrekking hebben op kosten van zijn behandeling. Het gaat uitdrukkelijk niet om kosten als bedoeld artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb. De betreffende behandelaars hebben immers niet aan appellant een deskundigenverslag uitgebracht ten behoeve van het geschil van appellant met het Uwv. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt dus niet.

Duurzaamheid

4.2.

De Raad stelt vast dat alleen in geschil is of de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 7 juni 2013 moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.

4.3.

Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

4.4.

Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader te hanteren, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader). Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten. Voorts bevat het beoordelingskader het volgende:

De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen

Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:

a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of

b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.

Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:

a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;

b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.

Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.

Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden:

a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid;

b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige gevallen.

4.5.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:LJN BH1896) overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, de verzekeringsarts bezwaar en beroep de inschatting van de duurzaamheid dient te heroverwegen, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn en bekend geworden zijn, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen.

4.6.

In een uitspraak van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) is vervolgens overwogen dat de omstandigheid dat de behandeling - achteraf gezien - geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die bestond ten tijde van de beoordeling, voor onjuist moet worden gehouden. Uitgegaan moet immers worden van de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling kan maken op grond van de voorhanden zijnde medische informatie.

4.7.

In een uitspraak van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226) is ten slotte overwogen dat indien een verzekerde in beroep komt van het besluit inzake de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, het aan de verzekerde is om zijn standpunt, dat de prognose van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet deugdelijk was, voldoende te onderbouwen met medische informatie die hij niet in bezwaar heeft kunnen inbrengen en die een nieuw licht werpt op zijn gezondheidstoestand. In die uitspraak is benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.

4.8.

De medische grondslag van bestreden besluit 2 wordt gevormd door het rapport van 4 oktober 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft kennis genomen van de in beroep door appellant ingediende gegevens van de behandelend sector, met name van de oogarts, de huisarts en de psycholoog. Uit dit rapport komt onder meer naar voren dat appellant in de loop van 2013 vanwege de zich verdiepende psychische problematiek in de tweede lijn hulp heeft gezocht en dat opnieuw behandeling wordt gestart. In combinatie met de reeds langer bestaande oogklachten acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het met de aanvullende gegevens van de behandelaars van appellant aannemelijk dat op de datum in geding, 7 juni 2013, vanuit de combinatie van oogproblematiek, de psychische problemen en de vermoeidheidsklachten bij appellant sprake is van energetische beperkingen. Daarom heeft zij een urenbeperking aangenomen van 6 uur per dag, 30 uur per week opdat er meer ruimte is voor rust en herstel. Uitgaande van adequate psychologische en oogheelkundige behandeling behoort volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verbetering van de belastbaarheid van appellant tot de mogelijkheden, zodat op de datum in geding, geen sprake is van duurzaamheid.

4.9.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een toereikende grondslag vormt voor de door het Uwv uitgesproken verwachting van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 4 oktober 2013 alle beschikbare informatie van de behandelaars van appellante besproken Dit rapport is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, bevat geen inconsistenties en is concludent, zodat daaraan bijzondere betekenis toekomt (zie de uitspraak van de Raad van 15 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9297).

4.10.

In hoger beroep heeft appellant geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren gebracht dan al in beroep zijn aangevoerd. Het hoger beroep leidt dan ook niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 20 juli 2015 voldoende heeft gemotiveerd dat de door appellant ingediende nadere stukken van de neuroloog, de neurochirurg, de oogarts en de psycholoog niet leiden tot een ander oordeel over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 juni 2013. Ook de in dat rapport getrokken conclusie dat het enkele gegeven dat appellant na een jaar cognitieve gedragstherapie te kennen geeft geen verbetering van de psychische en vermoeidheidsproblematiek te ervaren, geen “bewijs” is dat er dus geen herstel mogelijk is, wordt voldoende overtuigend gemotiveerd geacht.

4.11.

Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.

4.12.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

4.13.

Ten overvloede merkt de Raad nog op dat namens het Uwv ter zitting is toegezegd dat nog zal worden nagegaan of de aan appellant toekomende wettelijke rente over de nabetaling van zijn uitkering is vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en

G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2015.

(getekend) R.E. Bakker

(getekend) W. de Braal

AP