Centrale Raad van Beroep, 07-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3479, 15/5454 ZW-VV
Centrale Raad van Beroep, 07-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3479, 15/5454 ZW-VV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2015
- Datum publicatie
- 13 oktober 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:3479
- Zaaknummer
- 15/5454 ZW-VV
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om een voorlopige voorziening. Kortsluiting. Weigering ziekengeld. Het Uwv heeft het bezwaar terecht ontvankelijk geacht. Verzoekster was niet verzekerd voor de ZW. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de door haar gestelde arbeidsrelatie met werkgever aan de vereisten voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan.
Uitspraak
15/5454 ZW-VV, 15/5413 ZW
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:108, in verbinding met artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 juli 2015, 15/2688 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 7 augustus 2015
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. B. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Bij verzoekschrift van 7 augustus 2015 is de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2015. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Coskun. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, zodat het onderzoek is heropend. Desgevraagd hebben partijen schriftelijk enkele vragen van de voorzieningenrechter beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens op 25 september 2015 plaatsgevonden. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Coskun. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Roele.
OVERWEGINGEN
1. Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen hebben toepassing van deze bepalingen bepleit.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4. De voorzieningenrechter gaat in dit geding uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster is uitgevallen voor haar werkzaamheden bij [naam werkgever] ([werkgever]), waar zij als directeur heeft gewerkt. In mei 2014 is zij op staande voet ontslagen. In oktober 2014 heeft het Uwv haar ziekmelding ontvangen waarmee zij zich met ingang van 9 mei 2014 heeft ziek gemeld. Eind september 2014 is bij verzoekster lymfeklierkanker geconstateerd, nadat zij zich al (veel) eerder met klachten bij de huisarts had gemeld. Bij besluit van 27 oktober 2014 is verzoekster een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd op de grond dat zij niet verzekerd is voor de ZW. Op 29 oktober 2014 heeft verzoekster telefonisch contact gehad met het Uwv inzake de reden van de afwijzing van de ZW-uitkering. Ook op 3 en 4 november 2014 is er van de zijde van verzoekster telefonisch contact met het Uwv geweest over de afwijzing van 27 oktober 2014.
Naar aanleiding van een telefonisch contact met het Uwv op 25 februari 2015, heeft verzoekster bij brief van 26 februari 2015 tegen het besluit van 27 oktober 2014 bezwaar gemaakt. Daarin heeft zij vermeld dat zij ernstig ziek is en haar werkgever geen ZW-premies heeft afgedragen. Haar ziekmelding van eind mei 2014 is door haar werkgever niet aan het Uwv doorgegeven. Als reden voor de overschrijding van de bezwaartermijn heeft verzoekster opgegeven dat zij chemotherapie krijgt en de situatie als alleenstaande moeder erg zwaar is. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op
10 maart 2015 beoordeeld of verzoekster vanwege medische redenen verschoonbaar niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 oktober 2014. Deze verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat, hoewel appellantes situatie volgens de verzekeringsarts niet leidt tot een strikt medisch verschoonbare reden, die situatie wel is aan te merken als uitzonderlijk vanwege de ondergane chemotherapie waardoor verzoekster volgens de arts alleen tot basaal functioneren in staat geacht kon worden en onvoldoende in staat was bezwaar aan te tekenen.
Nadat het Uwv verzoekster bij brief van 10 maart 2015 had bericht dat het te late bezwaar als verschoonbaar werd aangemerkt en het bezwaar verder inhoudelijk zou worden behandeld, heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard omdat zij zonder deugdelijke grond heeft nagelaten om verweer te voeren tegen haar ontslag op staande voet op 27 mei 2014. In de beroepsfase heeft het Uwv de motivering van het bestreden besluit aangevuld en vermeld dat de grond in het besluit van 27 oktober 2014, dat verzoekster niet verplicht verzekerd was voor de ZW, wordt gehandhaafd. Verzoekster heeft zich verzet tegen de uitbreiding van de grondslag van het bestreden besluit over het wel of niet verzekerd zijn. Verder heeft zij betwist dat zij een benadelingshandeling heeft gepleegd.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 27 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de rechtbank bepalingen over proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft daartoe - met verwijzing naar vaste rechtspraak van deze Raad - ambtshalve overwogen dat alleen in zeer bijzondere gevallen overschrijding van de bezwaartermijn op grond van medische redenen verschoonbaar kan worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank kan de reden die verzoekster voor de overschrijding van de bezwaartermijn heeft gegeven die overschrijding niet verontschuldigen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit het dossier blijkt dat de zus van verzoekster begin november tweemaal telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv over het besluit van 27 oktober 2014 en daarbij te kennen heeft gegeven dat er tegen dat besluit bezwaar zal worden gemaakt. Onduidelijk is gebleven waarom dat bezwaar is uitgebleven.
In hoger beroep heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat er wel degelijk sprake is van een gegronde reden voor de termijnoverschrijding, omdat zij vanaf oktober 2014 tot op heden intensief chemobehandeling krijgt. De enige hulp die verzoekster in die tijd heeft ontvangen was van een Bulgaarse zorgverlener die geen woord Nederlands sprak. De telefonische contacten op 3 en 4 november 2014 met het Uwv hebben volgens de telefoonrapporten met appellante plaatsgevonden en niet met haar zus, die zeer slecht Nederlands spreekt. De rechtbank heeft dit aspect verkeerd begrepen. Verzoekster heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en te bepalen dat zij recht heeft op ziekengeld.
In het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoekster met verwijzing naar haar hoger beroep verzocht om het Uwv te verplichten haar bij wijze van voorschot € 15.000,- te verstrekken, omdat zij wel recht heeft op ziekengeld en zij inmiddels is geconfronteerd met een ontruimingsvonnis wegens huurachterstand. Zij zit in een financiële noodsituatie.
Het Uwv heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift verwezen naar de beoordeling door de verzekeringsarts van 10 maart 2015. Het Uwv verzet zich tegen de gevraagde voorziening omdat verzoekster geen recht heeft op ziekengeld wegens het ontbreken van verzekeringsplicht en wegens een benadelingshandeling. Bovendien had verzoekster een bijstandsuitkering kunnen vragen om een financiële noodsituatie te voorkomen. Het Uwv heeft een tussen partijen gewezen vonnis van de civiele voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2015 overgelegd waarin eenzelfde verzoek om betaling van een voorschot ziekengeld van € 15.000,- is geweigerd.
7. Geoordeeld wordt als volgt.
Voor de gevraagde voorziening is in ieder geval geen plaats, indien sprake is van een niet-ontvankelijk bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2014. Daarom is er aanleiding eerst een oordeel te geven over de aangevallen uitspraak.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet van een persoon die als gevolg van medische omstandigheden beperkingen ondervindt worden verlangd dat hij of zij voorzieningen treft om daaraan verbonden risico’s te ondervangen (ECLI:NL:CRVB:2015:2377). In dit geval heeft het Uwv na beoordeling van verzoeksters medische situatie door een verzekeringsarts geconcludeerd dat in haar situatie overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. Uit de overige bekend geworden gegevens worden onvoldoende aanknopingspunten gezien om dat oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. Daarbij heeft met name gewogen dat geen andersluidende medische gegevens bekend zijn geworden die afbreuk doen aan dat medische oordeel over de hier van belang zijnde periode. Verder is in aanmerking genomen dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel heeft gebaseerd op telefonische contacten van een zus van verzoekster met het Uwv op 3 en 4 november 2014, nu dat niet uit de overgelegde telefoonrapporten kan worden afgeleid en in het rapport van de verzekeringsarts van 10 maart 2015 van een veel later contact (december 2014/januari 2015) melding wordt gemaakt, zonder dat duidelijk is geworden wat de aard van dat contact is geweest. Gelet op deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het Uwv het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven.
Met het onder 7.2 gegeven oordeel staat niet vast of verzoekster aanspraak kan maken op ziekengeld, nu het Uwv zich primair op het standpunt stelt dat verzoekster niet verzekerd was voor de ZW. Het daartegen ingebrachte standpunt dat deze afwijzingsgrond tardief is, wordt niet gevolgd. Deze grond is - in overeenstemming met het in het primaire besluit van
27 oktober 2014 ingenomen standpunt - aanvullend bij verweerschrift in beroep vermeld en verzoekster kon en kan daarop inhoudelijk reageren. Er is geen sprake van strijd met de goede procesorde.
Naar aanleiding van de zitting van 2 september 2015 heeft verzoekster in haar schrijven van 11 september 2015 nader uiteengezet dat zij op 24 maart 2014 de stichting [naam stichting] heeft opgericht. Deze stichting is met ingang van 25 maart 2014 enig aandeelhouder en bestuurder geworden van [werkgever] Verzoekster was op 25 maart 2014 enig bestuurder van Stichting [naam stichting]. Op 28 maart 2014 is verzoekster uitgeschreven als bestuurder van Stichting [naam stichting] en heeft de nieuwe eigenaar, [naam eigenaar B] ([eigenaar B]), zich als enig bestuurder ingeschreven. Volgens verzoekster blijkt uit de historische gegevens van de Kamer van Koophandel (KvK) van [werkgever] onomstotelijk dat zij sinds 28 maart 2014 geen (indirecte) directiefunctie heeft bekleed. Uit de e-mail van [eigenaar B] van 27 mei 2014 blijkt dat haar ontslag is verleend. Aangezien aan verzoekster over de maand april 2014 een salarisstrook is verstrekt door [werkgever] moet daaruit volgens haar volgen dat zij verzekeringsplichtig heeft gewerkt. Bovendien blijkt uit de jaaropgaaf 2014 dat de directiefunctie van verzoekster per 31 maart 2014 is beëindigd.
Wat betreft het ontbreken van een arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en [werkgever] heeft verzoekster het standpunt ingenomen dat op grond van de realiteit sprake is van een arbeidsovereenkomst aangezien zij noch eigenaar noch bestuurder was, er sprake was van een gezagsverhouding, er loonstroken worden verstrekt na de datum van 28 maart 2014 en zij op 27 mei 2014 door haar werkgever is ontslagen. Met betrekking tot de benadelingshandeling heeft verzoekster gesteld dat zij met haar e-mail van 28 mei 2014 bij haar werkgever heeft geprotesteerd. Zij heeft zich bovendien eind juni 2014 tot een advocaat gewend, maar was financieel gezien niet in staat om een procedure te starten.
Het Uwv heeft verwezen naar de polisgegevens, zoals in Suwinet vermeld. Daaruit blijkt dat verzoekster steeds de functie als bestuurder en directeur van [werkgever] heeft vervuld en niet was verzekerd voor de ZW. Er zijn geen gegevens in Suwinet waaruit blijkt dat verzoekster na 24 maart 2014 verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht, terwijl er evenmin een schriftelijke arbeidsovereenkomst is of bewijs van salarisontvangsten.
Volgens vaste rechtspraak moet bij de vraag of een rechtsverhouding tussen partijen moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst worden getoetst of de inhoud van die rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. De door de Raad als vereisten gestelde verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot betaling van loon gelden als criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW (HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2789) dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij een betrokkene aantoont dat deze gegevens niet juist zijn. Verzoekster zal dus met andersluidende gegevens moeten onderbouwen dat de gegevens waarop het standpunt van het Uwv is gebaseerd, niet juist zijn. In haar brief van 11 september 2015, zoals nader toegelicht ter zitting van 25 september 2015, heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat het Uwv in de historische uitdraai van de gegevens van de KvK ten onrechte heeft gelezen dat verzoekster tot 27 mei 2014 een bestuursfunctie bij [werkgever] heeft vervuld. Deze vaststelling kan echter niet tot de conclusie leiden dat daarmee is aangetoond dat verzoekster vanaf 28 maart 2014 in loondienst van
[werkgever] is geweest. De daartoe door haar ingebrachte loonstroken van de maanden maart en april 2014 zijn daarvoor onvoldoende. Daargelaten of uit een loonstrook een verzekeringsplicht kan worden afgeleid, wordt vastgesteld dat de loonstrook van april 2014, niet afwijkt van de loonstrook van maart 2014, toen verzoekster nog alle zeggenschap had in [werkgever] Op beide loonstroken is aangegeven dat het beroep van verzoekster directrice is en is het brutosalaris gelijk gebleven. Op de loonstroken is geen sv-loon vermeld en in april zijn er geen premies voor werknemersverzekeringen afgedragen.
Aan het standpunt van verzoekster - althans zo begrijpt de voorzieningenrechter - dat het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst in haar geval niet van doorslaggevende betekenis is, omdat sprake is van een daadwerkelijk nageleefde overeenkomst tussen haar en [werkgever] kan niet de betekenis worden toegekend die verzoekster wenst, gelet op de vereisten voor het aanmerken van een arbeidsovereenkomst zoals in 7.3.5 vermeld. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de door haar gestelde arbeidsrelatie met [werkgever] aan die vereisten is voldaan. Uit het voorgaande volgt eveneens dat de vraag of sprake is van een benadelingshandeling geen bespreking meer behoeft.
8. Uit 7.3.1 tot en met 7.3.7 volgt dat het standpunt van verzoekster dat zij als verzekerde aanspraak heeft op ziekengeld niet kan worden gevolgd. Bij het bestreden besluit is het besluit van 27 oktober 2014 waarbij aan verzoekster ziekengeld is geweigerd, terecht gehandhaafd. Gelet op dit oordeel kunnen de financiële situatie en de overige omstandigheden van verzoekster er niet toe leiden dat het Uwv wordt verplicht om haar, bij wijze van voorlopige voorziening, een voorschot op het te betalen ziekengeld te verstrekken. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D. van Wijk