Home

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3496, 14/3523 WWB

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3496, 14/3523 WWB

Inhoudsindicatie

Oplegging maatregel. Verwijtbaar werkloos. Onvoldoende besef verantwoordelijkheid. Matiging op grond van persoonlijke omstandigheden.

Uitspraak

14/3523 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

27 mei 2014, 13/7610 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.S.D. de Gama.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante was van 1 januari 2004 tot 28 juni 2013 fulltime werkzaam bij de Nederlandse ambassade te Sarajevo, Bosnië-Herzegovina. Op 28 juni 2013 heeft appellante ontslag genomen en is samen met haar twee minderjarige kinderen van drie en vijf jaar geremigreerd naar Nederland en bij haar ouders gaan inwonen. In juli 2013 heeft appellante bij het college een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.

1.2.

Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft het college appellante met ingang van 5 juli 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 5% omdat zij kosten kan delen met haar ouders. De bijstand is met ingang van diezelfde datum voor de duur van twee maanden verlaagd met 100% op de grond dat appellante door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. De maatregel is gebaseerd op artikel 18 van de WWB en artikel 6, onder c, sub 3 en de artikelen 7 en 8 van de Maatregelverordening gemeente Arnhem 2013 (Maatregelverordening).

1.3.

Bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2013 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich, in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie, op het standpunt gesteld dat voor appellante geen acute noodzaak bestond om te remigreren naar Nederland en dat zij haar baan heeft opgezegd zonder concreet uitzicht op werk in Nederland en aldus een voorzienbaar risico heeft genomen. De grondslag van de maatregel is gewijzigd in artikel 7, onder d,

ten derde, artikel 89 (lees: 9), lid 1, onder d en artikel 10, lid 1, van de Maatregelverordening.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, overwogen dat appellante door ontslag te nemen een verwijtbaar risico heeft genomen dat zij werkloos zou worden en een beroep op bijstand zou moeten doen, dat niet is gebleken dat appellante geen enkele andere optie had dan ontslag nemen, dat de maatregel evenredig is en dat in de persoonlijke omstandigheden geen grond is gelegen voor matiging van de maatregel.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij, samengevat, aangevoerd dat het college een onjuiste wettelijke grondslag heeft gehanteerd, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder het ontslag is genomen en de persoonlijke omstandigheden van appellante en haar eenoudergezin, dat sprake was van een zeer problematische situatie en dat appellante, gelet op de leeftijd van de kinderen, in Nederland recht zou hebben op ontheffing van de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 9 van de WWB.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling en verwijst voor de toepasselijke wetgeving naar de aangevallen uitspraak.

Wettelijke grondslag

4.1.

Appellante heeft betoogd dat het college de opgelegde maatregel ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 9 van de WWB en niet op artikel 18 van de WWB, terwijl artikel 9 van de WWB (anders dan artikel 9 van de Participatiewet) daarvoor geen basis biedt.

4.2.

Appellante kan in dit betoog niet worden gevolgd. Allereerst heeft het college aan het primaire besluit “het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid” ten grondslag gelegd en daarbij expliciet verwezen naar artikel 18 van de WWB en enige artikelen van de Maatregelverordening. In het bestreden besluit is de formele grondslag slechts in zoverre gewijzigd dat - andere - artikelen van de toepasselijke Maatregelverordening zijn vermeld. Voor het standpunt dat daarmee tevens artikel 18 van de WWB als wettelijke grondslag zou zijn verlaten, bestaat geen grond. Overigens is het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, in verbinding met de bepalingen van de Maatregelverordening, gehouden de bijstand te verlagen als de betrokkene de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet

(waaronder artikel 9) niet nakomt dan wel indien de betrokkene naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Door geen melding te maken van artikel 9, maar te volstaan met het noemen van artikel 18, heeft het college juist wel onderkend dat het door eigen toedoen behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet onder de termen van artikel 9, eerste lid, van de WWB valt. Dit laat echter onverlet dat het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid op zichzelf als tekortschietend besef in de zin van artikel 18, tweede lid, van de WWB valt aan te merken en dus maatregelwaardig is. Verwezen zij in dit verband nog naar vaste rechtspraak dienaangaande (uitspraak van 10 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1067). Voor zover appellante uit artikel 7 van de Maatregelverordening heeft afgeleid dat de verordening enkel van toepassing is bij niet nakoming van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB, berust dit op een onjuiste of onvolledige lezing van deze bepaling nu daarin immers tevens als maatregelwaardige gedraging is opgenomen het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Afwijking standaardmaatregel; verminderde verwijtbaarheid

4.3.

Ingevolge artikel 7, aanhef en onder d, van de Maatregelverordening, gelezen in samenhang met de artikelen 9, eerste lid, onder d, en 10, eerste lid, van die verordening, wordt - onverminderd het bepaalde in artikel 2 - bij het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voor de duur van twee maanden een maatregel opgelegd van 100% van de bijstandsnorm. Artikel 2 van de Maatregelverordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

4.4.

Appellante heeft op zichzelf niet betwist dat zij uit een oogpunt van strikte toepassing van de WWB mogelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Zij meent evenwel dat het college en de rechtbank onvoldoende acht hebben geslagen op de specifieke omstandigheden waarin zij ten tijde van de ontslagname met haar kinderen verkeerde. Appellante heeft in dat verband niet alleen in meer algemene zin gewezen op de zorgelijke situatie in Bosnië-Herzegovina, maar ook op het feit dat zij op niet al te lange termijn haar baan dreigde te verliezen vanwege de voorgenomen sluiting van de Nederlandse ambassade in Sarajevo medio 2014. Daarnaast was in de privésituatie sprake van een relatiebreuk met de vader van de kinderen, die in mei 2013 is geëscaleerd en waardoor onder meer de opvang van de kinderen zeer problematisch werd. De kinderen leden bovendien aan diverse gezondheidsklachten. Tot slot was appellante bevreesd dat er tijdens haar afwezigheid iets met de nog jonge kinderen zou kunnen gebeuren, welke vrees mede werd ingegeven doordat zij onlangs beroepshalve betrokken was geweest bij een spraakmakende kinderontvoeringszaak in Sarajevo.

4.5.

Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat ten tijde van de ontslagname sprake was van een acute noodsituatie waarin een (althans voorlopige) voortzetting van de dienstbetrekking bij de Nederlandse ambassade niet van appellante kon worden gevergd. Door haar ontslagname heeft appellante het risico genomen dat zij werkloos zou worden en vervroegd een beroep op bijstand zou moeten doen. In zoverre heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan aan de dag gelegd. Dit betekent dat het college op grond van artikel 18,

tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 7, aanhef en onder d, ten derde, van de Maatregelverordening gehouden was aan appellante een maatregel op te leggen.

4.6.

Niet in alle gevallen waarin algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden kan evenwel zonder meer de in artikel 9, eerste lid, onder d, en 10, eerste lid, van de Maatregelverordening neergelegde standaardmaatregel worden opgelegd. Ingevolge

artikel 2 van de Maatregelverordening dient het college een maatregel immers steeds af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate waarin de betrokkene de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin betrokkene verkeert. Uit het bestreden besluit kan worden afgeleid dat het college de beoordeling van de persoonlijke omstandigheden van appellante heeft beperkt tot de financiële situatie van appellante. Daarmee heeft het college blijk gegeven van een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit en, gelet op de aangevoerde gronden, niet deugdelijk gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid dan wel verzachtende omstandigheden met betrekking tot haar ontslagname. De rechtbank heeft dit, door te volstaan met de constatering dat niet is gebleken dat appellante onder de door haar geschetste omstandigheden, die zien op de gezondheidsproblemen en de opvang van haar kinderen, geen enkele andere optie had dan haar vaste dienstbetrekking bij de Nederlandse ambassade opzeggen, onvoldoende onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de

artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet in dit specifieke geval aanleiding, zelf voorziend, te bepalen dat de opgelegde maatregel dient te worden gematigd van 100% naar 50% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarbij is in aanmerking genomen dat een nader onderzoek van het college door het tijdsverloop en de specifieke omstandigheden van dit geval naar verwachting praktisch onmogelijk moet worden geacht. Voorts zijn ter zitting van de Raad de persoonlijke omstandigheden namens appellante nader toegelicht en van de zijde van het college grotendeels onweersproken gebleven. Gelet op een en ander is de Raad tot de conclusie gekomen dat in het geval van appellante sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Mede in aanmerking genomen dat appellante bij haar terugkeer in Nederland met haar kinderen is gaan inwonen bij haar ouders acht de Raad een verlaging van 50% van de toepasselijke bijstandsnorm voor de duur van twee maanden een passende en evenredige maatregel.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten daarvan worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 24 oktober 2013 wat betreft de hoogte van de opgelegde

maatregel;

- herroept het besluit van 2 augustus 2013 in zoverre, bepaalt dat de bijstand met ingang van

5 juli 2013 voor de duur van twee maanden met 50% van de bijstandsnorm wordt verlaagd

en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit

van 24 oktober 2013;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 166,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) P.C. de Wit