Centrale Raad van Beroep, 27-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3760, 14/3513 WWB
Centrale Raad van Beroep, 27-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3760, 14/3513 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 oktober 2015
- Datum publicatie
- 2 november 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:3760
- Zaaknummer
- 14/3513 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering algemene en bijzondere bijstand. Buitenlandse uitkering. Schending inlichtingenverplichting. Geen onderzoeksplicht naar de wetenschap en het kennisniveau van de moeder als belangenbehartiger.
Uitspraak
14/3513 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2014, 13/6500 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. Stronks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is visueel en licht verstandelijk gehandicapt. Tot 23 oktober 2002 heeft zij in [plaatsnaam 1] gewoond. Na die datum is zij in [plaatsnaam 2] gaan wonen tot 16 december 2002. Van beide gemeenten ontving zij bijstand. Appellante verblijft sinds 16 december 2002 in een AWBZ-instelling te [woonplaats] . Vanaf 16 december 2002 ontving zij van het college bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet en vanaf 1 januari 2004 tot en met 2 juni 2012 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. De bijstand van appellante is met ingang van 2 juni 2012 beëindigd omdat zij de
65-jarige leeftijd had bereikt. Tot 18 augustus 2004 verzorgde de moeder van appellante (de moeder) de administratie van appellante. Bij beschikking van 18 augustus 2004 heeft de rechtbank [plaatsnaam 1] , sector kanton, de goederen die (zullen) toebehoren aan appellante onder bewind gesteld en [naam L] van de [naam stichting] te [plaatsnaam 3] tot bewindvoerder benoemd. Vanaf 20 december 2006 is de Organisatie Bewindvoering en Insolventie Nederland B.V. (OBIN) te Utrecht als bewindvoerder van appellante aangesteld.
Naar aanleiding van een melding op 17 januari 2013 dat tijdens het beëindigingsonderzoek van de bijstand in 2012 is gebleken dat appellante sinds 1982 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt vanuit Amerika, heeft de sociale recherche van Gooi en Vechtstreek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de Federal Benefits Unit te Dublin, Ierland, om inlichtingen verzocht en de toenmalige bewindvoerder van appellante [naam K] , werkzaam bij OBIN, als getuige gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 april 2013.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
3 juni 2013 de bijstand over de periode van 16 december 2002 tot en met 30 juni 2010 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van algemene bijstand en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 39.904,- van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellante het college niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zij in die periode inkomsten had in de vorm van een uitkering ‘benefits as a disabled child’ vanuit de Verenigde Staten van Amerika (buitenlandse uitkering), waardoor zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Door deze inkomsten behoorde appellante over genoemde periode niet tot de rechthebbenden zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Omdat de bewindvoerder van appellante in juli 2010 het college over de buitenlandse uitkering heeft geïnformeerd, wordt afgezien van intrekking en terugvordering over de periode van 1 juli 2010 tot en met 2 juni 2012.
Bij besluit van 22 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 3 juni 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het college het terug te vorderen bedrag heeft vastgesteld op € 28.991,53.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of het niet melden van de buitenlandse uitkering bij het college vóór juli 2010 aan appellante kan worden toegerekend.
Het handelen of nalaten van een belangenbehartiger wordt in beginsel toegerekend aan degene die zijn zaken door die persoon laat waarnemen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR5609) wordt in het kader van de nakoming van de inlichtingenverplichting, in het bijzonder met betrekking tot de vraag of het belang van de inlichtingen voor de vaststelling van de (omvang van) het recht op bijstand redelijkerwijs duidelijk is, aangesloten bij de wetenschap en het kennisniveau van degene die zich als belangenhartiger heeft gepresenteerd.
Appellante heeft aangevoerd dat de in 4.2 vermelde rechtspraak impliceert dat de gemeente in ieder geval dient na te gaan wat de wetenschap en het kennisniveau van de belangenbehartiger is alvorens kan worden vastgesteld of de inlichtingenverplichting is geschonden. Het college heeft hiernaar ten onrechte geen onderzoek verricht zodat hij de onderzoeksplicht heeft geschonden.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de onderzoeksplicht niet heeft geschonden door geen onderzoek te doen naar de wetenschap en het kennisniveau van de moeder.
Vaststaat dat de moeder ten tijde van de aanvraag bij het college de administratie van appellante beheerde en op de hoogte was van de aan appellante verstrekte buitenlandse uitkering. De buitenlandse uitkering werd in die tijd op de bankrekening van de moeder gestort en de moeder heeft achteraf verklaard dat zij op de hoogte was van de buitenlandse uitkering van haar dochter. Appellante heeft zich samen met [naam O] (O), Zorgcoördinator bij de Stichting Visio, voor een aanvraag gemeld bij het Centrum Werk en Inkomen (CWI). In een brief van O aan CWI van maart 2003 verklaart O dat de moeder de financiën van appellante behartigt en dat hij afhankelijk is van de informatie van de moeder. Aan de orde is daarom de vraag of het college onderzoek had moeten doen naar de wetenschap en het kennisniveau van de moeder in verband met de vraag of het belang van de buitenlandse uitkering voor de vaststelling van de (omvang van) het recht op bijstand voor de moeder redelijkerwijs duidelijk was.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij de onderzoeksplicht niet heeft geschonden. De moeder heeft in [plaatsnaam 1] lange tijd de belangen van appellante behartigd in verband met de in die tijd door haar ontvangen bijstandsuitkering. Uit niets blijkt dat de wetenschap en het kennisniveau van de moeder daarvoor onvoldoende was. Appellante heeft ook geen aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan het college had moeten twijfelen aan de wetenschap en het kennisniveau van de moeder, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het belang van de buitenlandse uitkering voor de vaststelling van de (omvang van) het recht op bijstand voor de moeder redelijkerwijs duidelijk was.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het niet melden van de buitenlandse uitkering bij het college aan appellante kan worden toegerekend. Appellante heeft daarom de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
In wat appellante heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. De door appellante genoemde omstandigheden bestonden al vóór de terugvordering en zijn niet het gevolg daarvan.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M. Fleuren