Home

Centrale Raad van Beroep, 04-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3903, 15-1377 ZW

Centrale Raad van Beroep, 04-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3903, 15-1377 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 november 2015
Datum publicatie
12 november 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3903
Zaaknummer
15-1377 ZW

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW met ingang van 8 januari 2013 een uitkering kon worden geweigerd. Aan appellant is op die datum immers niet kenbaar gemaakt dat op dat moment volgens het Uwv geen sprake was van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat de gezondheidstoestand van appellant op 6 februari 2014 door de verzekeringsarts onjuist is ingeschat. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat appellant eerst met ingang van 6 februari 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW. Aan een bespreking van de gronden die zien op de terug- en invordering wordt daarom niet meer toegekomen.

Uitspraak

15/1377 ZW

Datum uitspraak: 4 november 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

13 januari 2015, 14/2446 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als autopoetser voor 38 uur per week toen hij zich voor dit werk op 25 mei 2009 heeft ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht bestaat op een Wet WIA-uitkering omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.

1.2.

Vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft appellant zich vervolgens per 14 augustus 2012 ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Een verzekeringsarts is na een medisch onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 14 december 2012 weer geschikt is te achten voor zijn arbeid. Het Uwv heeft bij besluit van 7 december 2012 dienovereenkomstig het recht op ziekengeld met ingang van

14 december 2012 beëindigd, waarna zijn WW-uitkering is voortgezet. Vanuit deze situatie heeft appellant zich per 8 januari 2013 wederom ziek gemeld en is aan appellant een ZW-uitkering uitbetaald.

1.3.

Bij besluit van 4 oktober 2013 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 8 januari 2013 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij besluit van eveneens 4 oktober 2013 heeft het Uwv van appellant over de periode van 8 januari 2013 tot en met 8 september 2013 een bedrag van € 11.077,44 aan te veel betaald ziekengeld teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 7 januari 2014 is appellant bericht dat het bedrag aan te veel betaald ziekengeld nog niet is terugbetaald en dat appellant ook geen redelijk betalingsvoorstel heeft gedaan. Het Uwv zal daarom vierwekelijks een bedrag van € 300,- inhouden op de lopende uitkering van appellant.

1.5.

Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 4 oktober 2013 en van 7 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2014 ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, hoewel de klachten van het opgelopen letsel en de psychische klachten zijn gedocumenteerd, de verzekeringsarts hieraan ten onrechte niet de conclusie heeft verbonden dat appellant op 8 januari 2013 nog altijd niet geschikt was voor de maatgevende arbeid. Voorts leidt de terugvordering tot onbillijke gevolgen, waarbij het beschermingsbewind doorkruist zou worden en is ook de invordering van € 300,- per maand gelet op de hoogte van zijn inkomen disproportioneel.4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat beëindiging van ziekengeld gegrond moet zijn op een op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW gebaseerd oordeel dat betrokkene wegens ziekte of gebreken niet (langer) ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid (ECLI:NL:CRVB:2002:AF4349).

4.2.

Het Uwv heeft vanaf de ziekmelding per 8 januari 2013 het ziekengeld doorbetaald, waarna op het spreekuur van 6 februari 2014 een medische beoordeling door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW met ingang van 8 januari 2013 een uitkering kon worden geweigerd. Aan appellant is op die datum immers niet kenbaar gemaakt dat op dat moment volgens het Uwv geen sprake was van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid. Dit is eerst op 6 februari 2014 geschied. Daarbij bevatten de gedingstukken geen aanknopingspunten voor het standpunt dat het appellant op 8 januari 2013 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij op dat moment geen recht had op een uitkering op grond van de ZW.

4.3.

In aanmerking nemend dat appellant zijn standpunt dat hij niet geschikt is om zijn arbeid te verrichten niet met nadere medische gegevens heeft onderbouwd, bestaat geen reden om aan te nemen dat de gezondheidstoestand van appellant op 6 februari 2014 door de verzekeringsarts onjuist is ingeschat. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en appellant op het spreekuur onderzocht, waarbij de voorhanden medische informatie is betrokken. Daarom ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant eerst met ingang van 6 februari 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW. Aan een bespreking van de gronden die zien op de terug- en invordering wordt daarom niet meer toegekomen.

4.4.

Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, dat daarbij in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.

5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten zijn begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 490,- in hoger beroep, in totaal

€ 2.450,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 juni 2014;

-

herroept de besluiten van 4 oktober 2013 en van 7 januari 2014;

-

bepaalt dat de ZW-uitkering voor appellant 1 en 6 februari 2014 wordt beeindigd;

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van

€ 2.450,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van

€ 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) K. de Jong

UM