Centrale Raad van Beroep, 17-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:411, 13-2854 WWB
Centrale Raad van Beroep, 17-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:411, 13-2854 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 februari 2015
- Datum publicatie
- 20 februari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:411
- Zaaknummer
- 13-2854 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van achterstallige zorgverzekeringspremies over het jaar 2011. Appellant heeft niet aangetoond dat hij niet beschikte over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Uitspraak
13/2854 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 mei 2013, 12/5034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Namens appellant is verschenen mr. Wohlgemuth Kitslaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen-Dorhout.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 7 maart 2012 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van achterstallige zorgverzekeringspremies over het jaar 2011, tot een bedrag van
€ 1.226,55.
Bij besluit van 3 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2012, heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat bijstand voor schulden in beginsel niet mogelijk is en dat geen zeer dringende redenen aanwezig zijn die nopen tot bijstandsverlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat appellant vanaf februari 2012 met zijn inkomsten uit een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en zijn pensioen in totaal een bedrag van € 875,76 per maand ontvangt. Met deze inkomsten en zijn inkomsten uit arbeid van bruto € 76,- per maand beschikt appellant volgens de globale berekening van de rechtbank over zodanige middelen dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB aan bijstandsverlening voor de gevraagde kosten in de weg staat. De rechtbank heeft voorts overwogen dat evenmin is voldaan aan het bepaalde in artikel 49 van de WWB, op grond waarvan het college de bevoegdheid toekomt om van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB af te wijken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g (tot 1 januari 2011 aangeduid als f), van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde van het ontstaan van de schuld niet beschikte over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of appellant naderhand de beschikking over dergelijke middelen had. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij de beantwoording van die vraag ten onrechte is uitgegaan van inkomsten uit arbeid van € 76,- (bruto) per maand. Dit zijn volgens appellant geen besteedbare inkomsten. De reiskosten die appellant moet maken ter verwerving van deze inkomsten zijn namelijk beduidend hoger dan deze inkomsten. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ter zitting van de Raad een beslissing op bezwaar van de belastingdienst overgelegd van 11 juli 2013. De belastingdienst heeft daarbij de eerder vastgestelde inkomsten uit ROW (resultaat overige werkzaamheden) over 2010 van € 1.378,-, in verband met de door appellant gemaakte reiskosten ter verwerving van deze inkomsten, vastgesteld op nihil.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2075) wordt bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid, die op de bijstand in mindering worden gebracht, geen rekening gehouden met verwervingskosten. Reiskosten van woon- werkverkeer behoren tot dergelijke verwervingskosten. Die kosten kunnen bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van appellant dan ook niet in mindering worden gebracht op die inkomsten. Ook overigens heeft appellant niet aangetoond dat hij vanaf februari 2012 niet beschikte over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De door appellant overgelegde gegevens van de belastingdienst zien niet op deze periode. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat een aanvraag van appellant van 7 februari 2012 voor bijstand in de kosten van levensonderhoud is afgewezen op de grond dat het inkomen van appellant vanaf februari 2012 tenminste gelijk was aan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) O.P.L. Hovens