Home

Centrale Raad van Beroep, 11-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4327, 14-3238 WIA

Centrale Raad van Beroep, 11-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4327, 14-3238 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 november 2015
Datum publicatie
8 december 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:4327
Zaaknummer
14-3238 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering WIA-uitkering. Medische beperkingen niet onderschat. Juiste berekening maatmaninkomen. Niet aangetoond dat de op het loon ingehouden solidariteitsbijdrage in het refertejaar vorderbaar maar niet inbaar was. Het Uwv heeft bij de vaststelling van het dagloon terecht geen toepassing gegeven aan de uitzonderingsbepaling van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen.

Uitspraak

14/3238 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 april 2014, 13/4944 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant heeft mr. J.G. van Heertum, advocaat, de gronden van het hoger beroep toegelicht.

Het Uwv heeft hierop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Namens appellant is verschenen mr. Van Heertum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als helpdeskmedewerker softwarebedrijf voor 40 uur per week in dienst van [naam B.V.] . Op 23 mei 2011 heeft hij zich ziek gemeld vanwege hartklachten. Bij appellant is tevens sprake van slaapapnoe, gehoorverlies en lumbale artrose.

1.2.

Bij besluit van 23 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per

20 (lees: 21) mei 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is ontstaan omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

1.3.

Bij besluit van 25 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2013 gegrond verklaard en appellant met ingang van 21 mei 2013 alsnog in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat, met name in verband met zijn bloeddruk. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant gewezen op de brieven van zijn behandelend cardioloog van 28 mei en 20 juni 2013. Volgens appellant blijkt uit deze brieven dat bij hem sprake is van een ernstig beschadigde linkerhartkamer, die wordt beschermd door de bloeddruk extreem laag te houden. Appellant heeft tevens gewezen op de resultaten van een Holteronderzoek dat op 8 en 9 juli 2014 bij hem is uitgevoerd en waaruit volgens appellant is gebleken dat hij lijdt aan bradycardie. Op grond van deze gegevens heeft appellant gesteld dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij niet in staat is de functies te vervullen die het Uwv hem heeft voorgehouden.

3.2.

Appellant heeft tevens aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid zijn maatmaninkomen onjuist heeft berekend door geen rekening te houden met de extra vakantiedagen waarop hij in verband met zijn leeftijd recht had.

3.3.

Voorts heeft appellant betoogd dat het Uwv zijn dagloon te laag heeft vastgesteld. Appellant heeft gesteld dat het Uwv bij de vaststelling van zijn dagloon rekening had moeten houden met de solidariteitsbijdrage van 10% die [naam B.V.] in 2010 ten onrechte heeft ingehouden op zijn bruto maandsalaris. Volgens appellant behoort deze solidariteitsbijdrage tot het dagloon omdat deze in het refertejaar wel vorderbaar maar niet inbaar was.

3.4.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Niet gebleken is dat het Uwv de medische beperkingen van appellant heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv was bekend met de door appellant genoemde brieven van de behandelend cardioloog van 28 mei en 20 juni 2013 en heeft deze brieven bij haar beoordeling betrokken. Het Holteronderzoek van juli 2014 heeft geen betrekking op de datum in geding. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv vastgestelde medische beperkingen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.2.

Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv het maatmaninkomen onjuist heeft berekend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft er in zijn reactie op deze beroepsgrond terecht op gewezen dat het voor het maatmaninkomen niet uitmaakt op hoeveel vakantiedagen appellant recht had, omdat over deze dagen het loon is doorbetaald en dit loon is meegenomen bij de berekening van het maatmaninkomen.

4.3.

Zoals uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) blijkt, is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon waarnaar een uitkering op grond van de Wet WIA wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever in het refertejaar daadwerkelijk heeft genoten.

4.4.

Het vierde lid van artikel 2 van het Besluit maakt een uitzondering op dit uitgangspunt in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859) leidt hij uit de Nota van Toelichting bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit, met name uit de daar gegeven voorbeelden, af dat de besluitgever toepassing van dit artikelonderdeel slechts aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat. Daarbij is voldoende dat een belanghebbende aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Omdat het in artikel 2, vierde lid, van het Besluit om een uitzondering gaat moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd.

4.5.

Niet in geschil is dat de door de werkgever op het loon van appellant ingehouden solidariteitsbijdrage in het refertejaar, dat loopt van 1 mei 2010 tot en met 30 april 2011, vorderbaar loon was. Partijen verschillen van mening over de vraag of dit loon niet inbaar was in het refertejaar. Voor de beantwoording van die vraag zijn de volgende gegevens van belang.

4.6.

Op 22 december 2009 heeft [naam B.V.] zijn werknemers een voorstel gedaan tot aanpassing van het salaris over 2010 (solidariteitsbijdrage) als bezuinigingsmaatregel, die voor appellant neer zou komen op een verlaging van zijn bruto salaris met 10%. Op 31 december 2009 heeft appellant [naam B.V.] kenbaar gemaakt dat hij niet akkoord gaat met dit bezuinigingsplan. Bij brief van 1 februari 2010 heeft [naam B.V.] appellant verzocht alsnog in te stemmen met de solidariteitsbijdrage en meegedeeld dat de regeling ook zonder zijn instemming zal worden doorgevoerd. In reactie hierop heeft appellant zijn werkgever bij brief van 4 februari 2010 bericht dat hij de door [naam B.V.] ingehouden solidariteitsbijdrage van januari 2010 onrechtmatig acht. Vervolgens is appellant bij brief van 12 maart 2010 meegedeeld dat de regeling toch zal worden doorgevoerd. Blijkens de salarisspecificaties heeft [naam B.V.] vanaf januari 2010 de solidariteitsbijdrage van 10% ingehouden op het bruto maandsalaris. In 2013 hebben appellant en [naam B.V.] een vaststellingsovereenkomst getekend waarbij is overeengekomen dat aan appellant zijn salaris over 2010 alsnog volledig zal worden uitbetaald.

4.7.

Uit deze gegevens blijkt dat appellant het oneens was met de inhouding van de solidariteitsbijdrage op zijn salaris en ook dat hij het handelen van zijn werkgever onrechtmatig vond, maar niet dat hij bij zijn werkgever heeft aangedrongen op een ongekorte uitbetaling van zijn salaris. Anders dan in de door appellant genoemde uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2013:1653) heeft appellant zijn werkgever niet gesommeerd tot betaling van het achterstallige salaris. Na de laatste brief van [naam B.V.] van 12 maart 2010 heeft appellant zich integendeel neergelegd bij de inhouding van de solidariteitsbijdrage op zijn salaris. Van een situatie waarbij appellant zijn werkgever op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren is dan ook geen sprake geweest.

4.8.

Appellant heeft ook niet aangetoond dat zijn werkgever niet in staat was om de solidariteitsbijdrage alsnog aan hem uit te betalen. Uit de stukken blijkt dat de solidariteitsbijdrage een bezuinigingsmaatregel betrof omdat [naam B.V.] steeds moeilijker aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen, maar niet dat bij [naam B.V.] het vermogen ontbrak het salaris volledig uit te betalen.

4.9.

Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat niet is aangetoond dat de op het loon ingehouden solidariteitsbijdrage in het refertejaar vorderbaar maar niet inbaar was. Het Uwv heeft bij de vaststelling van het dagloon terecht geen toepassing gegeven aan de uitzonderingsbepaling van artikel 2, vierde lid, van het Besluit.

4.10.

Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en H.G. Rottier en

A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015.

(getekend) B.M. van Dun

(getekend) V. van Rij

AP