Home

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4387, 14/5064 ZW

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4387, 14/5064 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 december 2015
Datum publicatie
9 december 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:4387
Zaaknummer
14/5064 ZW

Inhoudsindicatie

Hoogte dagloon. Na referteperiode betaalde overuren.

Uitspraak

14/5064 ZW

Datum uitspraak: 3 december 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2014, 14/1393 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.J.W.C. Lipman hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. C.J. Driessen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld en nadere gronden ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, op 13 september 2012 ziek gemeld wegens knieklachten. Met ingang van 13 december 2012 is appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, berekend naar een dagloon van € 155,14. Per 2 september 2013 is appellant in dienst getreden bij [naam werkgever] [vestigingsplaats] ( [werkgever] ) als [functie] . Per diezelfde datum is appellant hersteld gemeld en is zijn

ZW-uitkering beëindigd. Op 14 oktober 2013 is appellant opnieuw uitgevallen wegens knieklachten. Per 1 december 2013 is het dienstverband met [werkgever] beëindigd en heeft appellant een ZW-uitkering aangevraagd.

1.2.

Bij besluit van 16 december 2013 heeft het Uwv appellant per 2 december 2013 een

ZW-uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 103,07. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.3.

Bij besluit van 11 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van

16 december 2013 gehandhaafd.

2.1.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voor de vaststelling van het dagloon terecht is uitgegaan van het loon dat appellant heeft genoten uit de dienstbetrekking met [werkgever] . In het refertejaar, dat in het geval van appellant liep van 9 september 2012 tot 8 september 2013, heeft appellant in deze dienstbetrekking gewerkt van 2 september 2013 tot 8 september 2013. Het Uwv is voor de vaststelling van het dagloon terecht uitgegaan van het loon dat appellant volgens de opgave van [werkgever] heeft ontvangen in het aangiftetijdvak van 12 augustus 2013 tot en met

8 september 2013. Hierin zijn geen overuren meegenomen, omdat deze pas na 8 september 2013 zijn betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overuren vorderbaar waren, maar niet inbaar. Dit betekent volgens de rechtbank dat de uitzondering van artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Stb. 2013, 185, Dagloonbesluit), niet van toepassing is.

2.2.

De rechtbank heeft onderkend dat toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit in het geval van appellant tot een substantieel lager dagloon leidt. Het Dagloonbesluit biedt echter geen ruimte om bij de vaststelling van het dagloon uit te gaan van het loon uit de voorlaatste dienstbetrekking. Onder verwijzing naar onder meer CRvB 3 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8147, heeft de rechtbank overwogen dat het aan de wetgever en niet aan de rechter is om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv bij de berekening van het dagloon ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem in de referteperiode gewerkte, maar pas na de referteperiode betaalde, overuren. Dit geeft geen reëel beeld van de daadwerkelijke inkomsten van appellant. Appellant heeft mondeling verzocht om de overuren eerder uit te betalen. Omdat appellant een tijdelijk contract had, heeft hij eerdere betaling van de overuren niet schriftelijk gevorderd. Uit de polisadministratie blijkt dat de overuren wel zijn uitbetaald. Deze overuren dienen in alle redelijkheid bij de berekening van het dagloon meegenomen te worden, aldus appellant.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit is het refertejaar voor de voorstelling van het dagloon de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het arbeidsurenverlies is ingetreden.

4.1.2.

In artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald - voor zover hier van belang - dat onder loon wordt verstaan loon, genoten in het refertejaar uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden.

4.1.3.

In artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.

4.2.1.

Niet in geschil is dat het Uwv het refertejaar juist heeft vastgesteld op de periode van

9 september 2012 tot 8 september 2013. In dit refertejaar heeft appellant laatstelijk gewerkt bij [werkgever] , te weten vanaf 2 september 2013. Het Uwv heeft onder toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit het dagloon van appellant terecht vastgesteld op basis van het loon dat appellant in het refertejaar heeft genoten uit de dienstbetrekking met [werkgever] . Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit is daarbij het uitgangspunt het loon dat appellant volgens opgave van [werkgever] daadwerkelijk heeft genoten in het refertejaar. Nu de betaling van de door appellant in de periode van 2 september 2013 tot 8 september 2013 gewerkte overuren heeft plaatsgevonden in het aangiftetijdvak van 9 september 2013 tot en met 6 oktober 2013, wordt appellant geacht dit loon buiten de referteperiode te hebben genoten.

4.2.2.

Appellant heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat het voor hem niet mogelijk was om eerdere betaling van de overuren te vorderen. De tachograafschijf werd elke week uitgelezen, maar de overuren werden pas in de volgende betalingsperiode uitbetaald. Dit is gebruikelijk in de transportsector. Omdat pas achteraf werd vastgesteld hoeveel overuren appellant had gewerkt, was het volgens appellant praktisch niet mogelijk om de werkgever te manen om de overuren eerder uit te betalen. Op grond van deze omstandigheden wordt geoordeeld dat de in het refertejaar gewerkte overuren pas vorderbaar waren in het eerstvolgende aangiftetijdvak, wat buiten het refertejaar valt. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden om toepassing te geven aan artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit.

4.2.3.

Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat onder toepassing van het Dagloonbesluit het loon over de in het refertejaar gewerkte overuren, dat pas vorderbaar is geworden en ook daadwerkelijk is uitbetaald na het refertejaar niet meegenomen kan worden bij de vaststelling van het dagloon, waarnaar de ZW-uitkering per 2 december 2013 is berekend. Onderkend wordt dat dit voor appellant tot een ongunstige uitkomst leidt. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant hierover uitvoerig besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen, zoals is weergegeven in overweging 8 van de aangevallen uitspraak.

4.3.

Appellant is op 14 oktober 2013, tijdens het dienstverband met [werkgever] , uitgevallen. [werkgever] heeft tot het einde van het dienstverband, per 1 december 2013, loon tijdens ziekte betaald. Aansluitend is aan appellant per 2 december 2013 een

ZW-uitkering toegekend. Ter beoordeling ligt dan ook voor de hoogte van het dagloon, waarnaar de ZW-uitkering per 2 december 2013 is berekend. De vraag of de per 13 september 2012 toegekende ZW-uitkering wellicht ten onrechte is beëindigd per 2 september 2013 omdat appellant doorlopend arbeidsongeschikt moet worden geacht, valt buiten de omvang van dit geding. Hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd, wordt daarom onbesproken gelaten.

4.4.

Uit 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van

L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op

3 december 2015.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP