Centrale Raad van Beroep, 18-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:929, 14-2780 WSF
Centrale Raad van Beroep, 18-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:929, 14-2780 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 maart 2015
- Datum publicatie
- 31 maart 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:929
- Zaaknummer
- 14-2780 WSF
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 1 maart 2012 een verblijfsvergunning heeft aangevraagd voor verblijf bij zijn partner en dat deze vergunning is verleend per datum van de aanvraag. Evenmin is in geschil dat hij niet eerder dan op 26 september 2012 een aanvraag om toekenning van studiefinanciering heeft gedaan. De website van DUO bevatte ten tijde in dit geding tegenstrijdige informatie en is daardoor niet ondubbelzinnig en ongeclausuleerd, zodat het vertrouwensbeginsel appellant geen bescherming kan bieden. Niet sprake van een vergelijkbare situatie zoals door appellant genoemd (ECLI:NL:CRVB:2004:AR7640).
Uitspraak
14/2780 WSF
Datum uitspraak: 18 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 mei 2014, 13/3523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wolde en door zijn partner W. van der Wagen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
OVERWEGINGEN
Appellant volgde in het studiejaar 2011/2012 het laatste jaar van zijn bacheloropleiding aan de [Hogeschool 1](conservatorium). Voor deze opleiding ontving hij geen studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Hij heeft de Russische nationaliteit en beschikte over een verblijfsvergunning voor studie. Op
1 maart 2012 heeft hij een verblijfsvergunning aangevraagd voor verblijf bij zijn partner.
Op 26 september 2012 heeft appellant studiefinanciering aangevraagd voor de door hem met ingang van 1 september 2012 gevolgde post-initiële masteropleiding Master of Music, aan de [Hogeschool 2].
Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft de minister deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de nationaliteitseis en de minister voor de initiële opleiding van appellant geen (geldig) diploma heeft ontvangen.
Appellant heeft op 10 december 2012 bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft vermeld dat niet zozeer bezwaar wordt gemaakt tegen het besluit van 22 oktober 2012, maar tegen een telefonische mededeling van 9 november 2012. Bij besluit van 18 januari 2013 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het is gericht tegen een telefonische mededeling en niet tegen de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Partijen hebben ter zitting van de Raad toegelicht dat dit beroep ter zitting van de rechtbank is ingetrokken, nadat partijen zijn overeengekomen dat er gelet op de onduidelijkheden in de bezwaarfase aanleiding bestaat het verzoek van appellant ten volle opnieuw te beoordelen bij een separaat lopende nieuwe aanvraag.
Bij brief van 13 februari 2013 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenning van studiefinanciering voor de door hem gevolgde opleiding. Hij heeft daarbij toegelicht dat hij niet eerder dan op 26 september 2012 een aanvraag heeft ingediend, omdat hij door het nationaliteitenschema op de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) op het verkeerde been is gezet. Daaruit heeft hij afgeleid dat hij pas een aanvraag voor studiefinanciering kan indienen vanaf het moment dat hij over een geldige verblijfsvergunning beschikt. Uit de informatie op de website blijk niet dat ook al een aanvraag voor studiefinanciering kan worden ingediend op het moment dat een verblijfsvergunning bij de IND wordt aangevraagd.
Bij besluit van 25 augustus 2013 heeft de minister deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat voor de door appellant gevolgde post-initiële masteropleiding geen studiefinanciering kan worden verstrekt en dat er ook geen sprake is van een resterend recht als bedoeld in artikel 5.7, tweede lid, van de Wsf 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar een tweetal uitspraken van de Raad, geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat de informatie waarop appellant is afgegaan voor de beoordeling van zijn mogelijke recht op studiefinanciering te algemeen is om daaraan vertrouwen te kunnen ontlenen. Dat appellant telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de minister acht de rechtbank onvoldoende aangetoond. Het beroep op de hardheidsclausule kan volgens de rechtbank niet slagen omdat de hardheidsclausule niet de mogelijkheid biedt om af te wijken van de wettelijke regeling als de toepassing van die regeling in het concrete geval in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep opnieuw op het standpunt gesteld dat hij verkeerd is geïnformeerd over zijn recht op studiefinanciering. De informatie op de website van de DUO is, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet algemeen. Appellant moest op de website een uitgebreid nationaliteitenschema invullen, waarin hij ook persoonlijke vragen moest beantwoorden. In de uitspraken waarnaar de rechtbank heeft verwezen zijn andere situaties aan de orde. Aan appellant is geen duidelijke informatie verstrekt over de mogelijkheid op een eerder moment dan na ontvangst van zijn verblijfsvergunning een aanvraag voor studiefinanciering in te dienen. Appellant heeft hierbij onder meer gewezen op de uitspraak van de Raad van 10 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2004:AR7640.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 1 maart 2012 een verblijfsvergunning heeft aangevraagd voor verblijf bij zijn partner en dat deze vergunning in september 2012 is verleend met een terugwerkende kracht tot de datum van de aanvraag. Evenmin is in geschil dat hij niet eerder dan op 26 september 2012 een aanvraag om toekenning van studiefinanciering heeft gedaan.
De Raad begrijpt het hoger beroep van appellant zo dat hij door de redactie van de website van DUO niet eerder dan in september 2012 een aanvraag voor studiefinanciering heeft gedaan. Uit de informatie op de website is hem niet duidelijk geworden dat hij al eerder een aanvraag voor studiefinanciering had kunnen doen op het moment dat hij een vergunning voor verblijf bij zijn partner aanvroeg. Deze aanvraag zou dan weliswaar worden afgewezen, maar zou wel tot gevolg hebben dat hij, als hij de verblijfsvergunning zou ontvangen, alsnog voor studiefinanciering in aanmerking zou kunnen komen vanaf de ingangsdatum van het verblijfsrecht. Dit zou er toe hebben geleid dat hij alsnog studiefinanciering zou hebben ontvangen voor zijn bachelor in Amsterdam. Hiervoor zou er ook sprake zijn van een resterend recht als bedoeld in artikel 5.7, tweede lid, van de Wsf 2000 voor zijn post-initiële masteropleiding Master of Music. Appellant heeft zijn handelen volledig afgestemd op de informatie die na het invullen van het nationaliteitenschema voor hem op de website beschikbaar kwam. De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte verworpen.
De Raad stelt op basis van de door partijen overgelegde gedingstukken waaronder schermprints van de op de website van DUO gepubliceerde informatie, vast dat de website van DUO ten tijde in dit geding van belang, tegenstrijdige informatie bevatte. Na het doorlopen van het nationaliteitenschema is aangegeven: “Je vergunning moet wel geldig zijn op het moment dat je een aanvraag indient en je studie begint of al studeert.” Elders op de website is echter, zoals door appellant ook niet ontkend, onder het kopje Wachten op een verblijfdocument aangegeven: “Je kunt ook studiefinanciering aanvragen als je nog geen verblijfsdocument hebt. Wij wijzen je aanvraag dan af. Als je later alsnog een verblijfsdocument krijgt, stuur je ons het formulier Wijzigingen student met een kopie van je verblijfsdocument. (….) Wij kijken dan opnieuw naar je aanvraag. Het kan zijn dat je dan ook over maanden in het verleden nog recht hebben op studiefinanciering.”
Nog daargelaten het antwoord op de vraag of aan een algemene informatieve website als deze zonder meer rechtstreeks rechten kunnen worden ontleend, is daarvan in dit geval alleen al geen sprake doordat de informatie op de website tegenstrijdig was en daardoor niet ondubbelzinnig en ongeclausuleerd. Het vertrouwensbeginsel kan appellant dan ook geen bescherming kan bieden. Appellant heeft verder ook niet aangevoerd dat hij in de periode dat hij de vergunning voor verblijf bij zijn partner aanvroeg, nadere telefonische informatie heeft ingewonnen. Hetgeen appellant heeft gesteld over telefonische contacten met de klantenservice van DUO heeft, nog daargelaten de inhoud daarvan, betrekking op de periode na zijn aanvraag in september 2012. In zoverre verschilt het geval van appellant dan ook van de situatie in de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 10 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2004:AR7640.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt