Home

Centrale Raad van Beroep, 05-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1222, 14-4478 WWB

Centrale Raad van Beroep, 05-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1222, 14-4478 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 april 2016
Datum publicatie
11 april 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1222
Zaaknummer
14-4478 WWB

Inhoudsindicatie

Afgewezen herzieningsverzoek van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

14/4478 WWB

Datum uitspraak: 5 april 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2013, 13/1416 en 13/1417 WWB

Partijen:

[Verzoeker] (verzoeker) en [verzoekster] (verzoekster), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)

PROCESVERLOOP

Namens verzoekers heeft mr. C.I. Zaad, advocaat, bij brief van 8 augustus 2014 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2137.

Het college heeft een reactie ingediend.

Verzoekers hebben nadere stukken ingediend.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 februari 2016. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Zaad. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. Y.J. Sieverts.

OVERWEGINGEN

1.1.

Verzoekers hebben op 1 maart 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 17 april 2001. Bij besluit van 13 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2012, heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat verzoekers op en na 1 maart 2012 over inkomsten beschikken die de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor een echtpaar overschrijden en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen.

1.2.

Bij uitspraak van 6 februari 2013, 12/9388, heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2012 ongegrond verklaard.

1.3.

Bij de uitspraak van 22 oktober 2013, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft de Raad die uitspraak bevestigd.

2. Verzoekers hebben aan hun verzoek, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Verzoekers hebben reeds op 9 april 2002 een aanvraag om bijstand ingediend nadat een eerdere aanvraag van 17 april 2001 buiten behandeling was gesteld. Op de aanvraag van

9 april 2002 heeft het college buiten de schuld van verzoekers nooit een besluit genomen. Omdat verzoekers zich het belang daarvan niet hebben gerealiseerd, hebben zij die aanvraag niet eerder dan in het kader van het onderhavige verzoek om herziening naar voren gebracht. Deze aanvraag werpt een nieuw licht op de uitspraak van de Raad waarvan herziening wordt verzocht.

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

3.2.

Wat verzoekers hebben aangevoerd betreft niet een omstandigheid die hen vóór de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2013 niet bekend was of redelijkerwijs niet bekend kon zijn. Verzoekers hebben immers gesteld dat zij de aanvraag van 9 april 2002 zelf hebben ingediend en dat hen bij het indienen een ontvangstbewijs is afgegeven. Daarom is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Bovendien valt niet in te zien waarom verzoekers de thans aangevoerde omstandigheid niet hadden kunnen aanvoeren in de procedure die tot genoemde uitspraak heeft geleid. De omstandigheid dat verzoekers het belang van die aanvraag niet eerder hebben onderkend, moet voor rekening en risico van verzoekers worden gelaten, temeer waar zowel op grond van de hoorzitting in bezwaar, het verweerschrift in beroep als de uitspraak van 6 februari 2013 het belang van een eerdere aanvraag voor verzoekers duidelijk kon zijn.

3.3.

Indien verzoekers met hun verzoek beogen de juistheid van de uitspraak van 22 oktober 2013 alsnog te betwisten, dan kan dit niet tot het door hen beoogde gevolg leiden. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3516) is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening immers niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie te voeren over de betrokken zaak en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.

4. Uit wat onder 3 is overwogen vloeit voort dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2016.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) C. Moustaïne