Centrale Raad van Beroep, 19-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1436, 14/5471 NIOAW
Centrale Raad van Beroep, 19-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1436, 14/5471 NIOAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 april 2016
- Datum publicatie
- 22 april 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1436
- Zaaknummer
- 14/5471 NIOAW
- Relevante informatie
- Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 8, Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten art. 2:4, Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten art. 4:2
Inhoudsindicatie
Ten onrechte intrekking. Afkoopsom pensioen is geen inkomen, toe te rekenen aan maand. Kennelijk onredelijk resultaat in overeenstemming met Inkomensbesluit.
Uitspraak
14/5471 NIOAW
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 september 2014, 14/898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C.S. Grégoire, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben naar aanleiding van vragen van de Raad een nader standpunt kenbaar gemaakt.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 8 maart 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen over de periode van 1 maart 2002 tot en met 2 mei 2013 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de norm voor gehuwden (uitkering). Het college heeft de uitkering met ingang van 3 mei 2013 beëindigd in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van appellant. In april 2013 heeft appellant van vier verschillende pensioenregelingen een afkoopsom ontvangen.
Bij besluit van 24 september 2013 heeft het college de uitkering van appellanten over de maand april 2013 ingetrokken op de grond dat de in 1.1 genoemde afkoopsommen als inkomen moeten worden aangemerkt en deze hoger waren dan de geldende norm. Bij besluit van 25 september 2013 heeft het college de over de periode van 1 tot en met 30 april 2013 ten onrechte betaalde uitkering tot een bedrag van € 552,21 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 en 25 september 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben appellanten, samengevat, aangevoerd dat het college ten onrechte de afkoopsommen volledig als inkomen in de maand april 2013 heeft aangemerkt. Deze afkoopsommen zijn bestemd voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en moeten ook aan die periode worden toegerekend. Het toerekenen van de afkoopsommen aan de maand waarin deze zijn ontvangen door appellanten is kennelijk onredelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de IOAW wordt in de wet voor de werkloze werknemer en de echtgenoot onder inkomen verstaan de som van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van hemzelf en zijn echtgenoot. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan dat wat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. Deze regels zijn neergelegd in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit).
In artikel 2:4, aanhef en onder m, van het Inkomensbesluit, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding, is bepaald dat onder overig inkomen wordt verstaan een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag.
Artikel 4:2, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding en voor zover hier van belang, bepaalt dat het overig inkomen in de maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt wordt vastgesteld op het bedrag dat de uitkeringsgerechtigde over die maand verwerft of redelijkerwijs geacht kan worden te verwerven. In artikel 4:2, aanhef en onder e, van het Inkomensbesluit is bepaald dat indien gelet op het tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel de toepassing van het bepaalde onder a tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, het college bepaalt op welke periode dat inkomensbestanddeel geacht moet worden betrekking te hebben en hoe dit geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.
Zoals de Raad in zijn uitspraken van 19 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4147, ECLI:NL:CRVB:2014:4152 en ECLI:NL:CRVB:2014:4145 ten aanzien van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw) heeft overwogen leidt het toerekenen van inkomen in de vorm van een afkoopsom van het ouderdomspensioen aan de maand gelegen voor de pensioengerechtigde leeftijd tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1 van het Inkomensbesluit. Deze uitleg wordt ook in overeenstemming geacht met het bepaalde in artikel 4:2 van het Inkomensbesluit.
De afkoopsom van een ouderdomspensioen in de zin van de Pensioenwet moet geacht worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Een pensioen is immers bedoeld als aanvulling op het AOW-pensioen. Niet valt in te zien dat de afkoop van het pensioen bij iemand die een IOAW-uitkering ontvangt een ander doel zou dienen.
Het betoog van het college dat de afkoopsommen op grond van het Inkomensbesluit, zoals dat ten tijde in geding luidde, als inkomen moeten worden aangemerkt en aan de maand waarin deze zijn ontvangen moeten worden toegerekend, gaat eraan voorbij dat op grond van het bepaalde in artikel 4:2, aanhef en onder e, van het Inkomensbesluit, zoals dat ten tijde in geding luidde, beoordeeld dient te worden of dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat het college ten onrechte de afkoopsommen van het ouderdomspensioen aan de maand van uitbetaling heeft toegerekend, omdat dit tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt.
Uit 4.2 volgt dat het college niet bevoegd was de IOAW-uitkering over de maand april 2013 in te trekken. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering over deze periode komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellanten gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 24 en
25 september 2013 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellanten tot een bedrag van € 496,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 496,- in hoger beroep. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 1.984,-.
6. Het verzoek van appellanten om het college te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de ten onrechte teruggevorderde uitkering, voor zover appellanten reeds tot terugbetaling zijn overgegaan, wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het college de rente moet berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 maart 2014;
- herroept de besluiten van 24 en 25 september 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het besluit van 12 maart 2014;
- bepaalt dat aan appellanten, voor zover appellanten reeds tot terugbetaling zijn overgegaan,
een vergoeding van wettelijke rente wordt toegekend op de in 6 van deze uitspraak vermelde
wijze;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Spek