Centrale Raad van Beroep, 17-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1881, 14-5258 WWB
Centrale Raad van Beroep, 17-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1881, 14-5258 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 mei 2016
- Datum publicatie
- 31 mei 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1881
- Zaaknummer
- 14-5258 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering. Geen onrechtmatig bewijs. Handreiking Uwv is niet bindend voor college. Onderzoek aanvaardbare inbreuk op privacy.
Uitspraak
14/5258 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2014, 14/82 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Voor appellanten is mr. Küçükünal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr A. Dinç.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sinds 10 maart 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 17 september 2012 heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (ABO) een anonieme melding ontvangen. Daarin staat onder andere dat appellanten zeker drie keer per jaar op vakantie naar Turkije gaan en dat zij tien of vijftien jaar geleden een huis hebben gekocht in Turkije in de plaats Isparta. Dat huis staat op naam van de jongste dochter en de waarde ervan ligt tussen de € 50.000,- en € 70.000,-.
Nadat de ABO op 31 oktober 2012 een melding van gelijke strekking had ontvangen, heeft een medewerker Fraudemeldingen op 19 november 2012 het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) gevraagd om na te gaan of op naam van appellanten of de jongste dochter van appellanten een onroerende zaak geregistreerd staat in Turkije.
Het IBF heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (het Bureau) verzocht om dit onderzoek doen. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 februari 2013. Daarin staat onder het kopje "internetonderzoek" het volgende:
"Betrokkene [naam D.] heeft een potentieel belastingnummer bij het belastingkantoor van Kaymakkapi, provincie Isparta, dat luidt (…). Dit betekent dat betrokkene niet bekend is bij de belastingdienst op grond van de afdracht van inkomstenbelasting. (…) Het internetonderzoek heeft geen verdere aanknopingspunten opgeleverd."
Onder het kopje "onderzoek ter plekke" staat onder andere:
"Op dinsdag 12 februari 2013 heb ik een bezoek afgelegd aan de afdeling onroerende zaakbelasting van de gemeente Isparta. Hier werd mij meegedeeld dat op naam van betrokkene [naam D.] een oude registratie voorkomt van onroerende zaakbelasting. Volgens een melding van het kadaster van Isparta zou deze registratie op 11 juli 2011 zijn overgezet op naam van [naam B.]. (…) De juiste adresbenaming van deze onroerende zaak luid als volgt: (…) No. 42/1, Isparta.
Ik heb geen bezoek aan het kadaster van Isparta afgelegd wegens het feit dat hier geen medewerking wordt verleend.
Op woensdag 13 februari 2013 heb ik een bezoek afgelegd aan dit adres. Dit adres bleek op dat moment niet bewoond. Ik sprak met de bewoonster van huisnummer 2 die beaamde dat het appartement met huisnummer 1 eigendom zou zijn van [naam D.]."
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 11 juli 2011 in te trekken en de over de periode van 11 juli 2011 tot en met 31 maart 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 21.677,57 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten vermogen hebben boven het voor hen geldende vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De hier te beoordelen periode is de periode van 11 juli 2011 tot en met 14 mei 2013.
Niet in geschil is dat appellanten, indien de onderzoeksbevindingen van het IBF aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd, in de te beoordelen periode de beschikking hadden over een vermogen boven het voor hen geldende vrij te laten vermogen.
Het geschil in hoger beroep komt er - na het verhandelde ter zitting - in de kern op neer dat het college het door het IBF verkregen bewijsmateriaal niet aan de besluitvorming ten grondslag mag leggen, omdat dit onrechtmatig is verkregen. Appellanten voeren daartoe, kort gezegd, aan dat het IBF, gelet op het beleid van het IBF, pas mag worden ingeschakeld nadat sprake is van een concreet signaal. Van een concreet signaal is in dit geval geen sprake. Daarnaast heeft het IBF op onrechtmatige wijze de TC Kimlik-nummers (het Turkse burgerservicenummer) van appellanten verkregen. Deze nummers zijn gebruikt door een daartoe niet bevoegde derde. Verder maakt het onderzoek door het IBF een ongerechtvaardigde inbreuk op het privéleven van appellanten.
Ingevolge art. 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Het staat het college bovendien in beginsel vrij om te bepalen op welke wijze het onderzoek verricht.
Wat in 4.4 is overwogen, wordt niet anders gelet op het door appellanten overgelegde "Processchema signaal grensoverschrijdend onderzoek", afkomstig uit de brochure "Inkomen en vermogen in het buitenland, handreiking bij grensoverschrijdend onderzoek en recht op bijstand" (handreiking) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Gelet op dit processchema mag volgens appellanten pas onderzoek worden verricht als sprake is van een concreet signaal en nadat betrokkene met dat signaal is geconfronteerd. Anders dan appellanten stellen, betreft deze handreiking echter geen beleid en gaat daarvan geen normerende werking uit. Het college is dan ook niet aan deze handreiking gebonden. Appellanten kunnen aan de inhoud van deze handreiking bovendien geen rechten ontlenen. In de handreiking informeert het Uwv bestuursorganen over de wijze waarop het verrichten van onderzoek naar mogelijke inkomens- en/of vermogensbestanddelen buiten Nederland in zijn werk gaat. De handreiking heeft daarmee slechts een informatief karakter (zie ook de uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2279).
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat het college het IBF te vroeg zou hebben ingeschakeld. Niet gebleken is voorts dat op onrechtmatige wijze gebruik zou zijn gemaakt van de TC Kimlik-nummers van appellanten. In de gedingstukken wordt geen melding gemaakt van het gebruik van TC Kimlik-nummers en ook anderszins is op geen enkele wijze gebleken dat in het kader van het onderzoek van deze nummers gebruik is gemaakt. Het enkele vermoeden van appellanten dat dit het geval is geweest, is onvoldoende om aan te nemen dat dit wel het geval is geweest. Nu niet is komen vast te staan dat de TC Kimlik-nummers van appellanten zijn gebruikt, kan hier buiten beschouwing blijven of het gebruik van die nummers door het IBF, zoals appellanten stellen, onrechtmatig is.
Vaststaat dat de gehanteerde onderzoeksmiddelen een inbreuk vormden op het recht op respect voor het privéleven van appellanten.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) biedt de in artikel 53a vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
De inbreuk die het Bureau op het privéleven van appellanten heeft gemaakt door de gehanteerde onderzoeksmiddelen was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor beschreven met het onderzoek beoogde doel van het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland. Het raadplegen van het internet en het onderzoek bij een afdeling onroerend zaakbelasting van een gemeente in Turkije, vormden onder de gegeven omstandigheden een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Het al dan niet beschikken over een onroerende zaak vormt immers maar een zeer bescheiden, vooral uiterlijk en weinig privé onderdeel van het privéleven van appellant. De stelling van appellant in dit kader dat het opvragen van gegevens bij overheidsorganisaties in Turkije door het IBF onrechtmatig was, omdat het IBF geen bevoegdheid in Turkije heeft, slaagt niet. Het IBF heeft enkel verzocht om gegevens die vervolgens al dan niet door die organisaties zijn gegeven. Niet is gebleken dat de IBF de afdeling OZB op enige wijze heeft bewogen om de gegevens te verstrekken. Appellant heeft niet onderbouwd dat het enkele vragen om, en vervolgens in ontvangst nemen van gegevens door het IBF onrechtmatig is.
Evenmin kan worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand te onderzoeken. Appellant had het bezit van de woning immers niet opgegeven zodat het college een gerechtvaardigd belang had om niet direct aam appellant zelf om informatie te vragen over de woning, maar eerst zelf onderzoek te doen.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat de door appellanten in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Spek