Centrale Raad van Beroep, 19-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1921, 14/6498 ZW
Centrale Raad van Beroep, 19-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1921, 14/6498 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 mei 2016
- Datum publicatie
- 26 mei 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1921
- Zaaknummer
- 14/6498 ZW
Inhoudsindicatie
Beëindiging ZW-uitkering. Terecht toepassing gegeven aan de artikelen 19aa en 19ab, ZW. Voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Het beroep van appellant op zijn opleidingsniveau en zijn beperkte Nederlandse taalvaardigheid slaagt niet.
Uitspraak
14/6498 ZW
Datum uitspraak: 19 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 oktober 2015, 14/4135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yeniasci. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als bakker voor gemiddeld 32,11 uur per week, toen hij zich op 15 januari 2013 voor dit werk ziek meldde met lichamelijke klachten. In het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft appellant op 6 november 2013 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Daarna heeft een arbeidsdeskundige op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellant op 14 januari 2014 met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2013 vastgesteld dat appellant per 15 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nieuwe functie heeft geselecteerd is bij dit besluit, gelet op een nieuwe uitlooptermijn van een maand, vastgesteld dat appellant pas per
15 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 maart 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Hierbij heeft zij van belang geacht dat meerdere verzekeringsartsen appellant hebben onderzocht en zijn klachten, waaronder de slaapapneu, en informatie van derden in hun oordeel hebben betrokken. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien de uitkomst van het medisch onderzoek voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de verzekeringsartsen gevolgd in hun standpunt dat de geclaimde beperking op concentreren niet kan worden geobjectiveerd. Daartoe heeft zij overwogen dat in de brief van de KNO-arts M.B. Ferrier van 4 augustus 2014 weliswaar is vermeld dat bij een apneu hypopneu index (AHI) van 60 concentratieproblemen aannemelijk zijn, maar uit de brief van KNO-arts J.P. Koopman van 6 november 2013 blijkt dat appellant ter bestrijding van de apneu een CPAP gebruikt en dat hij bij gebruik daarvan een AHI van 1 tot 2 heeft. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:4, eerste en tweede lid en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij zware medicatie gebruikt, dat deze medicatie zijn reactievermogen beïnvloedt en dat de rechtbank niet gemotiveerd heeft hoe het mogelijk is dat een persoon die dagelijks zware medicatie inneemt, in werk kan functioneren. Appellant is van mening dat hij vanwege zijn lichamelijke conditie, zijn slaapapneu, zijn concentratieproblemen en zijn pijnklachten niet in staat is de geduide functies uit te oefenen.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op 1 januari 2013 is de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZaVa) in werking getreden (Stb. 2012, 464). Met deze wet zijn aan de ZW de artikelen 19aa en 19ab toegevoegd. Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19ab van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Omdat appellant een verzekerde zonder werkgever is en hij zich op 15 januari 2013 ziek heeft gemeld en sprake is van een beoordeling na het eerste ziektejaar, heeft het Uwv terecht toepassing gegeven aan de artikelen 19aa en 19ab van de ZW.
De Raad stelt allereerst vast dat de datum in geding 15 mei 2015 is, gelet op de bij het bestreden besluit opnieuw in acht genomen uitlooptermijn. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak abusievelijk uitgegaan van 13 februari 2014. Appellant is hierdoor niet benadeeld.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand kan houden en dat er geen aanleiding bestaat om de beoordeling door de verzekeringsarts bewaar en beroep voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd.
Dat appellant ondanks het succesvolle gebruik van de CPAP nog steeds vermoeid is, zoals ter zitting is benadrukt, leidt niet tot een ander oordeel. Deze klacht was de verzekeringsarts bekend en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling betrokken. Deze arts heeft toegelicht dat niet uit te sluiten is dat een sterk verminderde lichamelijke conditie, in samenhang met lichamelijke inactiviteit, overgewicht en niet uit te sluiten gedragsmatige factoren mogelijk bijdragen aan de geclaimde klachten en belemmeringen.
Over het gestelde gebruik van zware medicatie heeft het Uwv in het verweerschrift van 15 januari 2015 opgemerkt dat het medicijngebruik van appellant noch in bezwaar noch in beroep onderwerp van geschil is geweest. Uit het in beroep overgelegde medicatieoverzicht blijkt niet van andere medicijnen dan cholesterolremmer Simvastatine en neusspray Nasonex. Er zijn geen aanwijzingen dat deze medicijnen van invloed zijn op het reactievermogen van appellant. Voor zover appellant wel andere medicijnen is gaan gebruiken, is dit volgens het Uwv na de datum in geding gebeurd. Er is geen aanleiding voor twijfel aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant (ook ter zitting) niet heeft weersproken dat hij de gestelde zware medicatie pas na de datum in geding is gaan gebruiken. Bovendien heeft appellant in bezwaar te kennen gegeven dat de slaapapneu het grootste probleem vormt bij het werken.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
De grond dat de in bezwaar nieuw geduide functie ten onrechte niet met appellant is besproken, slaagt niet. Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6430) behoeven de voorgehouden functies niet met de betrokkene te worden besproken. Noch uit de wet, noch uit de jurisprudentie vloeit deze eis voort. Het gaat erom dat het voor de betrokkene voldoende duidelijk is wat zijn (theoretische) arbeidsmogelijkheden zijn. Aan die eis is voldaan als betrokkene daarvan schriftelijk op de hoogte is gebracht. Dit is bij het bestreden besluit gebeurd.
Ook het beroep van appellant ter zitting op zijn opleidingsniveau en zijn beperkte Nederlandse taalvaardigheid slaagt niet. Zoals de gemachtigde van het Uwv terecht heeft gesteld passen de geduide functies bij het opleidingsniveau (2) van appellant. De geselecteerde functies zijn eenvoudige productiematige functies, die ook iemand met een beperkte vaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans geacht wordt te kunnen vervullen. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat appellant jarenlang op de arbeidsmarkt in Nederland heeft gefunctioneerd.
Omdat noch de medische noch de arbeidskundige gronden slagen, slaagt het beroep op schending van de artikelen 3:4, eerste en tweede lid en 3:46 van de Awb, evenmin. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 15 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. Wat in 4.2. tot en met 4.9. is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. van Rooijen