Home

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2047, 14/3623 WW

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2047, 14/3623 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 juni 2016
Datum publicatie
6 juni 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2047
Formele relaties
Zaaknummer
14/3623 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 3

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek voor een uitkering op grond van de WW. Er is geen sprake geweest van een privaatrechtelijk dienstbetrekking.

Uitspraak

14/3623 WW

Datum uitspraak: 1 juni 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

19 mei 2014, 13/4201 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Appellant en mr. Van Basten Batenburg zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai. Tevens zijn verschenen mr. C.W.J.M. Jansen, advocaat, namens [werkgever 3] C.V.

( [werkgever 3] ) alsmede J.W. de Rouw.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is op 22 december 2003 in dienst getreden van [werkgever] ( [werkgever] ) en werkzaam geweest als planner. Op 7 september 2010 heeft hij zich ziek gemeld. In verband met haar verplichting om appellant in passend werk te re-integreren heeft een arbeidsdeskundige van [werkgever] onderzoek gedaan. In een rapport van 27 december 2011 is vastgesteld dat appellant niet meer in staat is om zijn eigen werk volledig uit te voeren, dat zijn functie niet kan worden aangepast en dat [werkgever] geen mogelijkheden heeft om appellant in haar bedrijf in passend werk te herplaatsen. Conclusie van het rapport is dat een zogenoemd tweede spoortraject moet worden ingezet.

1.2.

Volgens de gegevens in Suwinet is het dienstverband van appellant met [werkgever] op

14 maart 2012 geëindigd.

1.3.

Appellant is op 15 maart 2012 een overeenkomst, die als arbeidsovereenkomst is aangeduid, aangegaan met [werkgever 3] voor de duur van twaalf maanden tegen hetzelfde salaris als hij van [werkgever] ontving en met een overeengekomen arbeidstijd van 38,75 uur per week.

1.4.

[werkgever 3] heeft appellant als werknemer bij de Belastingdienst aangemeld en heeft loonheffing en premies afgedragen.

1.5.

In hun overeenkomst hebben [werkgever 3] en appellant vastgelegd dat de werkzaamheden zowel bij opdrachtgevers van [werkgever 3] als intern bij [werkgever 3] zullen worden verricht (artikel 1.3). In artikel 2 zijn functie en doel van de werkzaamheden omschreven. Dit artikel luidt:

“2.1. De werknemer wordt aangesteld in de functie van Algemeen Medewerker; vanuit deze functie zal werknemer worden herplaatst op een voor hem passende functie.

2.1. (

lees: 2.2) Door ondertekening van deze arbeidsovereenkomst verklaart werknemer in ieder geval dat hij zelf gedurende de periode dat hij in dienst is bij [werkgever 3] alle medewerking zal verlenen aan het aanvaarden van een baan buiten [werkgever 3] , een en ander met inachtneming van het door partijen vastgestelde en afgesproken op basis van deze overeenkomst.”

1.6.

Appellant heeft met ingang van 3 september 2012 werk aanvaard als chauffeur in dienst van [werkgever 2] ( [werkgever 2] ) voor 12,5 uur per week.

1.7.

Appellant heeft op 11 maart 2013 het Uwv verzocht hem met ingang van 15 maart 2013 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 15 maart 2013 heeft het Uwv op deze aanvraag afwijzend beslist. Er was volgens het Uwv bij [werkgever 3] geen sprake van een dienstbetrekking omdat de door appellant met [werkgever 3] gesloten overeenkomst niet gericht was op het verrichten van arbeid.

1.8.

Appellant heeft tegen het besluit van 15 maart 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van

27 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing dat appellant gedurende de overeenkomst met [werkgever 3] niet beschouwd kon worden als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW gehandhaafd.

2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overeenkomst van appellant met [werkgever 3] niet strekte tot het verrichten van arbeid, maar was gericht op het deelnemen aan re-integratie-activiteiten met als oogmerk uitstroom van appellant naar betaalde arbeid. Het verrichten van werkzaamheden bestaande uit het zoeken naar een geschikte andere baan kan volgens de rechtbank niet worden aangemerkt als het verrichten van arbeid. De rechtbank is ervan uitgegaan dat appellant eenmaal als chauffeur voor de directie van [werkgever 3] heeft gereden, maar zij heeft geoordeeld dat het beschikbaar zijn om nadien nogmaals als chauffeur te werken onderdeel uitmaakte van de

re-integratietaken en re-integratieverplichtingen die appellant en [werkgever 3] op zich hadden genomen. De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming betrokken dat het persoonlijk verrichten van arbeid door appellant voor [werkgever 3] geen economische waarde had, omdat het economisch belang van [werkgever 3] uitsluitend was gelegen in het vinden van ander werk voor appellant.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij daadwerkelijk voor [werkgever 3] heeft gewerkt en dat zijn arbeid – ook voor zover die bestond uit het zoeken naar ander werk – voor [werkgever 3] van betekenis was en economische waarde had. Volgens appellant is de rechtbank buiten de grenzen van de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde rechtsstrijd getreden door de omvang van zijn werk als chauffeur voor de directie van [werkgever 3] van belang te achten, terwijl het eenmalige karakter van die werkzaamheden door het Uwv niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Niet ontkend wordt dat de door appellant met [werkgever 3] gesloten overeenkomst elementen van een arbeidsovereenkomst bevat. Volgens het Uwv is echter van doorslaggevende betekenis dat het doel van de overeenkomst niet was gelegen in het door appellant verrichten van productieve arbeid voor [werkgever 3] die in het economisch verkeer een bepaalde waarde vertegenwoordigt, maar in het deelnemen door appellant aan een traject dat gericht was op het uitstromen naar ander betaald werk.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

[werkgever 3] heeft verzocht om als partij aan het geding deel te nemen. Op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek

ter zitting ambtshalve of op verzoek belanghebbenden in de gelegenheid stellen om als partij aan het geding deel te nemen.

4.1.2.

[werkgever 3] heeft ter zitting uiteengezet dat zij belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zij heeft gesteld dat zij een rechtstreeks belang heeft bij de vaststelling dat appellant is aan te merken als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW, omdat aan die vaststelling voor haar premieverplichtingen zijn verbonden. Zij heeft appellant bovendien diverse voorschotten betaald toen de betaling van een WW-uitkering uitbleef en zij verwacht in vrijwaring te worden opgeroepen door [werkgever] in de procedure die zal volgen op de aansprakelijkstelling van [werkgever] door appellant wegens het gemis van een

WW-uitkering.

4.1.3.

Artikel 126 van de WW luidt sinds 1 oktober 2006 als volgt:

“In afwijking van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht is de werkgever geen belanghebbende bij een besluit van het UWV over het verzekerd zijn op grond van deze wet als bedoeld in artikel 127a, eerste lid.”

In artikel 127a, eerste lid, van de WW is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verzekerd zijn op grond van de WW door de werknemer uitsluitend bij het Uwv kan worden ingediend en dat het Uwv de beschikking over het verzekerd zijn binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag geeft.

4.1.4.

Het per 1 oktober 2006 tot artikel 126 vernummerde artikel 126c van de WW is ingevoerd bij de inwerkingtreding van de Wet financiering sociale verzekering (Wfsv) op

1 januari 2006. Met de invoering van de Wsfv zijn afzonderlijke procedures tot stand gebracht voor de werkgever die zekerheid wil hebben over het verzekerd zijn van één of meer van zijn werknemers en voor de werknemer. Een werkgever moet zich richten tot de Belastingdienst en verkrijgt op zijn verzoek een beschikking van de inspecteur waartegen bezwaar en beroep openstaat. Dat bij een beslissing van het Uwv over het verzekerd zijn alleen de werknemer belanghebbende is, is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2003/04, 29 531, nr. 3, blz. 4-5) onder meer als volgt toegelicht:

“De werknemer die helderheid wil hebben over zijn status als verzekerde kan UWV een beschikking vragen. UWV geeft de gevraagde beschikking binnen 13 weken na de aanvraag af.

Daarnaast zal UWV beoordelen of sprake is van verzekeringsplicht indien door de werknemer een aanvraag is gedaan om een uitkering. In dat geval maakt de beoordeling van de verzekeringsplicht onderdeel uit van de beschikking op de aanvraag om een uitkering.

Tegen de beslissing van UWV inzake het verzekerd zijn staat uitsluitend voor de werknemer bezwaar en beroep open. Het maakt niet uit of de beslissing van UWV inzake het verzekerd zijn een zelfstandige beschikking is dan wel een onderdeel vormt van een beschikking op een verzoek om een uitkering. De voorgestelde bepaling regelt dat werkgever geen mogelijkheid heeft om bezwaar en beroep in te stellen tegen de verzekeringsplichtbeslissingen van UWV. De werkgever heeft immers via de fiscale weg de mogelijkheid om de verzekeringsplicht in bezwaar en beroep aan de orde te stellen.”

4.1.5.

De tekst van artikel 126 en de daarbij gegeven toelichting zijn duidelijk. [werkgever 3] is in haar hoedanigheid van gestelde werkgever geen belanghebbende en kan dus niet als partij in de procedure in hoger beroep worden toegelaten. Aan de rechtspraak waarnaar [werkgever 3] heeft verwezen valt geen andersluidende opvatting te ontlenen.

4.1.6.

De Raad heeft ter zitting al zijn oordeel gegeven dat [werkgever 3] niet als partij is aan te merken. Appellant heeft daarop verzocht door [werkgever 3] ingebrachte stukken te beschouwen als door hem ingebracht en De Rouw als een door hem meegebrachte informant. Dit verzoek is gehonoreerd.

4.2.1.

Appellant en De Rouw hebben ter zitting toegelicht dat [werkgever 3] betrokken is geweest bij de afspraken over de beëindiging van het dienstverband van appellant met [werkgever] . Er is een driepartijenovereenkomst van [werkgever] , appellant en [werkgever 3] tot stand gebracht. [werkgever 3] heeft van [werkgever] ter dekking van onder meer de loonkosten een bedrag van € 35.000,- ontvangen, welk bedrag ongeveer gelijk is aan het jaarsalaris van appellant bij [werkgever] . Appellant heeft zich bij [werkgever] hersteld gemeld. Zijn dienstverband met [werkgever] is met een vaststellingsovereenkomst geëindigd. [werkgever] heeft gedurende de periode van 15 maart 2012 tot 15 maart 2013 de kosten verbonden aan de voortzetting van pensioenopbouw voor appellant nog voor haar rekening genomen.

4.2.2.

Appellant heeft ter zitting uiteengezet dat hij bij aanvang van de overeenkomst met [werkgever 3] geen idee had van de werkzaamheden die hij als algemeen medewerker zou gaan verrichten. [werkgever 3] heeft hem een begeleider toegewezen om hem te assisteren met sollicitaties. Het werk bij [werkgever 2] heeft appellant zelf gevonden. De inkomsten uit het werk bij [werkgever 2] zijn met de betalingen van [werkgever 3] verrekend. Appellant heeft desgevraagd verklaard dat hij in het geheel niet – ook niet een enkele dag – als chauffeur voor de directie van [werkgever 3] heeft gereden. Het is niet verder gekomen dan kijken naar de auto die voor het vervoer van de directie ter beschikking stond.

4.2.3.

De Rouw heeft ter zitting toegelicht dat [werkgever 3] een dienstverlenend bedrijf is. In het geval van appellant is van [werkgever] de taak overgenomen om appellant voor het einde van de loondoorbetalingsverplichtingsperiode van 104 weken te re-integreren. Er waren bij [werkgever 3] voor appellant geen werkzaamheden voorhanden. De begeleiding door [werkgever 3] was erop gericht om appellant zo snel mogelijk bij een andere werkgever te plaatsen teneinde te voorkomen dat hij na afloop van de overeenkomst op een uitkering zou zijn aangewezen.

4.3.1.

Het geschil betreft de vraag of appellant werknemer is in de zin van artikel 3 van de WW. Gelet op deze bepaling, voor zover hier van belang, is vereist dat appellant tot [werkgever 3] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan.

4.3.2.

Voor de vraag of appellant tot [werkgever 3] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan is maatgevend of tussen hem en [werkgever 3] sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de beantwoording van de vraag of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze

waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en zo daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet een enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).

4.3.3.

Artikel 7:610 van het BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Bepalende criteria zijn dus het verrichten van arbeid, het betalen van loon en het uitoefenen van gezag. Het Uwv heeft niet betwist dat de door appellant van [werkgever 3] ontvangen betalingen als loon zouden kunnen worden aangemerkt en evenmin dat appellant instructies van [werkgever 3] , zoals het onderhouden van contact met de hem toegewezen begeleider en het verschijnen om de auto te bekijken, heeft opgevolgd. De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de overeenkomst, die appellant en [werkgever 3] hebben gesloten, gericht was het verrichten van arbeid door appellant voor [werkgever 3] .

4.4.1.

Voor de beantwoording van de vraag of de bedoeling van appellant en [werkgever 3] gericht was op het verrichten van arbeid door appellant voor [werkgever 3] is niet alleen van betekenis wat appellant en [werkgever 3] schriftelijk hebben afgesproken, maar ook wat hun voor ogen stond en hoe zij zich vanaf de aanvang van de overeenkomst tegenover elkaar hebben gedragen.

4.4.2.

Appellant en [werkgever 3] hebben hun schriftelijke overeenkomst de titel “Arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” gegeven en [werkgever 3] als “werkgever” en appellant als “werknemer” benoemd. Behoudens een deel van het in 1.5 aangehaalde artikel 2 bevat de overeenkomst geen bepalingen die afwijken van de voor een arbeidsovereenkomst gebruikelijke bepalingen.

4.4.3.

Uit wat appellant en De Rouw hebben verklaard is, meer dan uit hun schriftelijke overeenkomst, af te leiden welke rechtsverhouding zij daadwerkelijk voor ogen hadden. Hoewel in hun schriftelijke overeenkomst een bepaling over tussentijdse beëindiging ervan ontbreekt, was het zowel van appellant als van [werkgever 3] de bedoeling dat aan hun rechtsverhouding zo spoedig mogelijk een einde zou komen. Het belang van appellant was gelegen in het vinden van ander werk dan het werk als planner, waarvoor hij immers gezien zijn gezondheidstoestand niet langer geschikt was. Voor [werkgever 3] gold dat zij er – ook financieel, gelet op het van [werkgever] ontvangen bedrag – profijt van zou hebben als appellant binnen een jaar na het sluiten van de overeenkomst met [werkgever 3] een dienstverband met een andere werkgever zou hebben aanvaard. Daarbij gold dat hoe eerder appellant een dienstverband met een derde zou sluiten, hoe profijtelijker dit voor [werkgever 3] zou zijn.

4.4.4.

Ter zitting is duidelijk geworden dat het [werkgever 3] niet erom te doen was dat appellant in haar bedrijf aan de slag zou gaan. Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met appellant had De Rouw geen werkzaamheden in beeld die appellant in het bedrijf van [werkgever 3] zou kunnen verrichten. Appellant heeft bevestigd dat er met hem niet besproken was wat hij als algemeen medewerker voor [werkgever 3] zou gaan doen.

4.4.5.

De stelling van appellant is juist dat de door de rechtbank benoemde eenmaligheid van het rijden als directiechauffeur niet door het Uwv ten grondslag is gelegd aan zijn beslissing

dat appellant geen werknemer is in de zin van artikel 3 van de WW. Aan de stelling dat de rechtbank met haar, mede op die eenmaligheid gebaseerde oordeel, heeft gehandeld in strijd met artikel 8:69 van de Awb kan worden voorbijgegaan, omdat in hoger beroep is komen vast te staan dat appellant in het geheel geen chauffeurswerkzaamheden voor [werkgever 3] heeft verricht. Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij alleen op een dag een auto heeft bekeken en de vraag of hij in staat zou zijn om met die auto te rijden bevestigend heeft beantwoord. Niet is gebleken dat het de bedoeling van [werkgever 3] is geweest om de functie van appellant van algemeen medewerker in te vullen met chauffeurswerkzaamheden, maar dat zij hier door voor haar onvoorziene omstandigheden van heeft moeten afzien.

4.4.6.

Uit wat appellant en De Rouw hebben verklaard is af te leiden dat de overeenkomst feitelijk was gericht op dienstverlening – in de vorm van begeleiding – door [werkgever 3] ten behoeve van appellant. De begeleiding heeft bestaan uit hulp bij de sollicitatie-activiteiten die appellant moest ontplooien nadat de arbeidsdeskundige van [werkgever] had vastgesteld dat appellant niet alleen blijvend ongeschikt was voor zijn werk als planner, maar dat [werkgever] hem ook geen andere, wel passende, werkzaamheden kon aanbieden.

4.4.7.

Bij het aangaan van de overeenkomst stond partijen daarbij slechts voor ogen dat appellant met begeleiding van [werkgever 3] zijn, al tijdens zijn dienstverband met [werkgever] ontstane, verplichting om zich in te spannen om passend werk te vinden zou voortzetten. En op deze wijze hebben zij aan hun overeenkomst ook uitvoering gegeven.

4.5.

Wat is overwogen in 4.4.1 tot en met 4.4.7 leidt tot de conclusie dat de overeenkomst van appellant en [werkgever 3] niet als een arbeidsovereenkomst is aan te merken omdat de partijbedoeling niet werkelijk gericht was op het verrichten van arbeid in enigerlei vorm door appellant voor [werkgever 3] en ook vaststaat dat appellant nooit werkzaamheden voor [werkgever 3] heeft verricht.

4.6.

De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijk dienstbetrekking. Appellant is tijdens zijn overeenkomst met [werkgever 3] geen werknemer is geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW en was uit hoofde van die overeenkomst dan ook niet voor de WW verzekerd. Omdat de vaststelling dat de overeenkomst van appellant en [werkgever 3] niet gericht was op het verrichten van arbeid reeds tot deze conclusie leidt, kan – anders dan de rechtbank heeft gedaan – aan de vraag of de activiteiten van appellant gedurende de overeenkomst met [werkgever 3] een economische waarde vertegenwoordigden, onbesproken blijven.

4.7.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en

M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) M.S.E.S. Umans

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

MO