Centrale Raad van Beroep, 14-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2233, 15/5428 AW
Centrale Raad van Beroep, 14-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2233, 15/5428 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 juni 2016
- Datum publicatie
- 17 juni 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:2233
- Zaaknummer
- 15/5428 AW
Inhoudsindicatie
Vaststelling ingangsdatum bevordering. Voor de bevordering per 1 november 2010 is niet relevant of er op 1 november 2010 een vastgestelde beoordeling over het vakmanschap aanwezig was, maar of op die datum, gelet op het functioneren van betrokkene, aan alle voorwaarden werd voldaan. Dit was het geval.
Uitspraak
15/5428 AW
Datum uitspraak: 14 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [eenheid] van 1 juli 2015, 13/937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft desgevraagd een nadere toelichting op het hoger beroep gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/5427 AW, 15/5430 AW, 15/5431 AW, 15/5433 AW, 15/5435 AW en 15/5440 AW tot en met 15/5443 AW, plaatsgevonden op
3 mei 2016. Appellant heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Betrokkene was werkzaam in de functie van generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP) bij de voormalige politieregio [regio], thans de Eenheid [eenheid].
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (circulaire) in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782). Een van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). Dit loopbaanbeleid is de vastlegging van de binnen de politie gemaakte collectieve afspraken ten aanzien van de mogelijkheden tot doorstroming van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de doorstroming van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is, voor zover van hier van belang, als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. In april 2013 zijn nadere uitvoeringsafspraken vastgesteld. Appellant heeft het loopbaanbeleid alsmede de uitvoeringsafspraken ten grondslag gelegd aan zijn beslissingen inzake doorstroming (bevordering).
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft appellant betrokkene op grond van het loopbaanbeleid met ingang van 1 september 2012 bevorderd naar de functie van senior medewerker Basispolitiezorg B (ook wel senior GGP genoemd). Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover het de ingangsdatum van de bevordering betreft.
Bij besluit van 14 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft appellant, overeenkomstig het advies van de bezwarenadviescommissie, het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de bevordering vast te stellen op 1 november 2010. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat en voor zover thans van belang, overwogen dat voor de bevordering per 1 november 2010 niet relevant is of er op 1 november 2010 een vastgestelde beoordeling over het vakmanschap aanwezig was, maar of op die datum, gelet op het functioneren van betrokkene, aan alle voorwaarden werd voldaan. Dit was volgens de rechtbank het geval. Daarbij is uitvoerig gemotiveerd waarom naar het oordeel van de rechtbank uit de op 4 december 2012 vastgestelde beoordeling en andere relevante feiten en omstandigheden volgt dat betrokkene al op 1 november 2010 voldeed aan de in geding zijnde voorwaarde van vakmanschap.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Betrokkene is ten onrechte per 1 november 2010 bevorderd, omdat er toen geen vastgestelde beoordeling was waaruit blijkt dat aan de voorwaarde van vakmanschap was voldaan. Er is slechts op één moment vastgesteld dat boven de norm werd gefunctioneerd, namelijk op het moment van vaststellen van de beoordeling, in dit geval 4 december 2012. Voor een verdergaande terugwerkende kracht dan 1 september 2012, het moment dat met de uitvoering van het loopbaanbeleid inzake de bevordering naar de functie van senior GGP is gestart, is dan ook geen plaats.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij uitspraak van 15 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3661) heeft de Raad uit de onder 1.2 bedoelde uitvoeringsafspraken, in onderlinge samenhang bezien, het volgende afgeleid:“De ingangsdatum van de bevordering naar de functie van senior GGP is de aanvraagdatum of, in het geval dit eerder is, de datum waarop het bevoegd gezag de afspraken is gaan uitvoeren (uitvoeringsdatum). Indien echter een medewerker al eerder dan de aanvraagdatum of de uitvoeringsdatum materieel aan alle voorwaarden voldeed, is de ingangsdatum van de bevordering de datum waarop aan die voorwaarden werd voldaan, met dien verstande dat de ingangsdatum niet verder terug gaat dan 1 november 2010. Of al op een eerder moment dan de aanvraagdatum of de uitvoeringsdatum sprake was van functioneren boven de norm en verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP zal duidelijk en ondubbelzinnig uit een recente beoordeling - dat is een beoordeling vastgesteld op 1 november 2008 of later - moeten blijken. Is dat het geval, dan dient de ingangsdatum van de bevordering op dit eerdere moment - zij het niet voor 1 november 2010 - te worden gesteld. Dit geldt ook als de beoordeling, inhoudende dat geen sprake is van functioneren boven de norm en/of verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP, in rechte geen stand kan houden en uit andere beschikbare stukken duidelijk en ondubbelzinnig blijkt dat al op dat eerdere moment aan de voorwaarden werd voldaan. Uit het voorgaande volgt dat, anders dan appellant stelt, het moment van vaststelling van de beoordeling niet bepalend is voor de ingangsdatum van de bevordering. De Raad ziet verder in de uitvoeringsafspraken geen aanleiding om onderscheid te maken tussen bevorderingen op aanvraag en ambtshalve bevorderingen.”
Appellant heeft bij brief van 8 januari 2016, desgevraagd, meegedeeld dat hij zich conformeert aan het onder 4.1 weergegeven oordeel van de Raad en dat de eerder ingenomen standpunten, voor zover die niet verenigbaar zijn met dit oordeel, niet worden gehandhaafd. De Raad concludeert hieruit dat appellant zijn standpunt dat betrokkene ten onrechte per
1 november 2010 is bevorderd, omdat er toen geen vastgestelde beoordeling was waaruit blijkt dat aan de voorwaarde van vakmanschap was voldaan, niet langer handhaaft. De Raad moet vervolgens vaststellen dat, voor zover appellant zich nog op het standpunt stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene al op 1 november 2010 aan de voorwaarde van vakmanschap voldeed, appellant heeft nagelaten dit standpunt te onderbouwen. Dit klemt temeer nu de rechtbank haar oordeel uitvoerig heeft gemotiveerd. Appellant heeft evenmin gebruikgemaakt van de gelegenheid zijn standpunt hierover ter zitting van de Raad toe te lichten. Dit brengt de Raad tot het oordeel dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 292,29 voor verleende rechtsbijstand. Voor het indienen van het verweerschrift wordt 1 punt toegekend met een waarde per punt van € 496,-, een wegingsfactor van 1,5 en een deelfactor van 4. Daarbij zijn deze zaak en de zaken 15/5430 AW, 15/5433 AW en 15/5443 AW als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aangemerkt, die op grond van het eerste lid van dat artikel voor de toepassing van kosten voor verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. Voor het verschijnen ter zitting wordt 1 punt toegekend met een waarde per punt van € 496,-, een wegingsfactor van 1,5 en een deelfactor van 7. Daarbij zijn deze zaak en de zaken 15/5427 AW, 15/5430 AW, 15/5431 AW, 15/5433 AW, 15/5442 AW en 15/5443 AW als samenhangende zaken aangemerkt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 497,- wordt geheven;
- -
-
veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 292,29.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.W. Munneke