Home

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2304, 15-5074 NIOAW

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2304, 15-5074 NIOAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 mei 2016
Datum publicatie
27 juni 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2304
Zaaknummer
15-5074 NIOAW

Inhoudsindicatie

Afwijzing na eerdere aanvraag. Meer dan één jaar verstreken tussen eerdere aanvraag en onderhavige aanvraag. Anders dan in ECLI:NL:CRVB:2010:BL2104 geen aanleiding voor nader onderzoek. Geen gewijzigde omstandigheden. Buiten behandeling stelling. Brief met herstelmijn niet ontvangen. Niet volledige verzendregistratie.

Uitspraak

15/5074 NIOAW

Datum uitspraak: 24 mei 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

25 juni 2015, 14/8122 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.M. Deiman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Deiman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Op 21 januari 2013 heeft appellant een uitkering voor levensonderhoud aangevraagd op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Naar aanleiding hiervan hebben medewerkers van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (ABO) een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres (uitkeringsadres). Tijdens dit huisbezoek heeft appellant volgens het college niet kunnen aantonen dat hij hier zijn hoofdverblijf heeft. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 1 maart 2013 afgewezen op de grond dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Op 27 oktober 2013 heeft appellant opnieuw een IOAW-uitkering aangevraagd. Medewerkers van de ABO hebben op 25 november 2013 getracht een huisbezoek op het uitkeringsadres af te leggen, maar op aanbellen werd niet gereageerd. De medewerkers hebben vervolgens een brief op het uitkeringsadres achtergelaten met het verzoek aan appellant om binnen twee werkdagen terug te bellen. Op de derde werkdag heeft appellant gebeld. In dat gesprek is appellant meegedeeld dat in de week erop een onaangekondigd huisbezoek zal worden afgelegd. Op 2 december 2013 hebben medewerkers van de ABO geprobeerd een onaangekondigde huisbezoek af te leggen. Dit is wederom niet gelukt. Zij hebben aansluitend bij de buren van appellant navraag gedaan. Hieruit is naar voren gekomen dat de buren appellant niet als bewoner van de woning aan het uitkeringsadres herkennen. Vervolgens heeft een medewerker van de ABO op 11 december 2013 de voicemail van appellant ingesproken met het verzoek terug te bellen. Appellant heeft hierop niet gereageerd. Bij besluit van 16 december 2013 heeft het college de aanvraag van appellant van 27 oktober 2013 afgewezen op de grond dat hij onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie. Appellant heeft tegen geen van de hiervoor genoemde besluiten bezwaar gemaakt.

1.2.

Op 27 februari 2014 heeft appellant wederom een aanvraag om een IOAW-uitkering gedaan. Bij brieven van 3 april 2014 en 30 april 2014 heeft het college appellant gevraagd nadere gegevens over te leggen. Hierbij heeft het college appellant onder meer verzocht om schriftelijk duidelijk te maken of en hoe de omstandigheden ten aanzien van zijn woonsituatie zijn gewijzigd, nu zijn vorige aanvraag is afgewezen wegens onduidelijkheid over het adres van verblijf. Bij brief van 7 mei 2014 heeft appellant verklaard dat er niks is gewijzigd omtrent zijn woonsituatie en dat hij onderdak heeft gegeven aan een echtpaar dat op de bovenste verdieping woont.

1.3.

Bij besluit van 24 juni 2014 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellant van

27 februari 2014 afgewezen op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen.

1.4.

Op 15 juli 2014 heeft appellant weer een aanvraag om een IOAW-uitkering ingediend. Bij brief van 23 juli 2014 heeft zijn klantmanager appellant onder andere verzocht om voor

30 juli 2014 bankafschriften te verstrekken. Hij heeft dat niet gedaan. Bij brief van

11 augustus 2014 is appellant in de gelegenheid gesteld dat verzuim te herstellen. Hij diende dat voor 18 augustus 2014 te doen. Daarbij heeft de klantmanager appellant erop gewezen dat de aanvraag bij het niet verstrekken van de gegevens niet in behandeling zou worden genomen. Bij besluit van 21 augustus 2014 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen op de grond dat appellant niet de gegevens heeft verstrekt waarom bij brief van 11 augustus 2014 was verzocht.

1.5.

Bij besluit van 17 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Besluit 1

4.1.

In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 27 februari 2014 tot en met 24 juni 2014.

4.2.

Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.

4.3.

Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het college de aanvraag van 27 februari 2014 niet heeft kunnen afwijzen op de grond dat appellant geen wijzing van omstandigheden heeft aangetoond, omdat tussen het eerste afgelegde huisbezoek van 28 februari 2013 en het moment van de aanvraag van 27 februari 2014 meer dan een jaar is verstreken. Hierbij heeft appellant gewezen op de uitspraak van 1 februari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL2104).

4.4.

In de genoemde uitspraak van 1 februari 2010 had de betrokkene zich op het standpunt gesteld dat sprake was van gewijzigde omstandigheden en had zij het college aangeboden om tijdens een huisbezoek die gewijzigde situatie te tonen. Het college had dat vervolgens geweigerd. De Raad heeft daarvan uitgaande geoordeeld dat op grond van de uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeiende onderzoeksplicht het op de weg van het college lag om tijdens een huisbezoek nader onderzoek te doen naar de feitelijke woonsituatie van betrokkene, temeer nu betrokkene zelf had aangedrongen op het verrichten van een huisbezoek op haar adres. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat tussen de intrekking van bijstand en de aanvraag een tijdsverloop lag van ruim anderhalf jaar, zodat de enkele verwijzing naar de eerdere intrekking van bijstand van betrokkene niet in de rede lag.

4.5.

De in 4.4 geschetste feiten wijken af van de zaak die nu voorligt. Zoals uit 1.1 blijkt heeft het college vanaf de aanvraag van appellant van 21 januari 2013 getracht duidelijkheid te krijgen over de woonsituatie van appellant. Uit de bevindingen van het huisbezoek van

28 februari 2013 heeft het college afgeleid dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Vervolgens heeft het college naar aanleiding van de aanvraag van 27 oktober 2013 opnieuw geprobeerd duidelijkheid te verkrijgen over de woonsituatie van appellant. Tot twee keer toe heeft het college geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Ook heeft het college de voicemail van appellant ingesproken, waarop hij niet heeft gereageerd. Voorafgaand aan de aanvraag van 27 februari 2014 heeft het college bij besluit van 16 december 2013 opnieuw een aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij onvoldoende informatie heeft gegeven over zijn woonsituatie. Vervolgens heeft het college, naar aanleiding van de aanvraag van 27 februari 2014, bij brieven van 3 april 2014 en 30 april 2014 appellant onder meer verzocht om aan te geven of en hoe de omstandigheden zijn gewijzigd nadat zijn vorige aanvraag was afgewezen wegens onduidelijkheid over het adres van verblijf. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 7 mei 2014, waarin hij heeft geschreven dat er niks is gewijzigd. Onder deze omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat het college op grond van artikel 3:2 van de Awb nader onderzoek had moeten doen naar de woonsituatie van appellant. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de aanvraag om bijstand bij het besluit 1 terecht heeft afgewezen wegens het ontbreken van gewijzigde omstandigheden. Appellant heeft niet aangetoond dat hij nu wel voor bijstand in aanmerking komt. Het hoger beroep met betrekking tot besluit 1 slaagt dan ook niet.

Besluit 2

4.6.

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.7.

Naar aanleiding van de aanvraag van 15 juli 2014 heeft het college bij brief van

11 augustus 2014 appellant verzocht om nadere gegevens over te leggen voor 18 augustus 2014. Appellant heeft de ontvangst van deze brief betwist. Besluit 2, waarbij het college de aanvraag van appellant buiten behandeling heeft gelaten, kan daarom volgens appellant niet in stand blijven.

4.8.

In het geval van de niet aangetekende verzending van een besluit of een ander document dat rechtens van belang is, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

4.9.

Ter zitting heeft het college kenbaar gemaakt dat, in afwijking van het eerder ingenomen standpunt, de verzendregistratie in het systeem Socrates niet volledig is en dat daarom niet aannemelijk is geworden dat de brief van 11 augustus 2014 naar appellant is verzonden. Hieraan heeft het college ter zitting de consequentie verbonden dat appellant alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld de gevraagde gegevens over te leggen.

4.10.

Uit 4.9 volgt dat het college het bestreden besluit, voor zover dit ziet op besluit 2, niet langer handhaaft. Gelet daarop slaagt het hoger beroep in zoverre en komt de aangevallen uitspraak, voor zover dat besluit 2 betreft, voor vernietiging in aanmerking. Nu het college kenbaar heeft gemaakt appellant alsnog in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag van 15 juli 2014 aan te vullen, ziet de Raad geen mogelijkheden het geschil finaal te beslechten en volstaat hij met het herroepen van besluit 2.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze uitspraak ziet op het buiten behandeling

stellen van de aanvraag van 15 juli 2014;

- vernietigt het besluit van 17 oktober 2014 in zoverre;

- herroept het besluit van 21 augustus 2014;

- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 15 juli 2014;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) A. Stuut