Centrale Raad van Beroep, 14-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2378, 14/6891 BBZ
Centrale Raad van Beroep, 14-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2378, 14/6891 BBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 juni 2016
- Datum publicatie
- 27 juni 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:2378
- Zaaknummer
- 14/6891 BBZ
Inhoudsindicatie
Afwijzing verlening Bbz. Maximale periode van 36 maanden verleend. De termijn van 36 maanden is een aaneengesloten periode.
Uitspraak
14/6891 BBZ
Datum uitspraak: 14 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 november 2014, 14/4307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het college is vertegenwoordigd door I.M. Groen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving tot 26 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder.
In verband met de start van haar bedrijf, een autorijschool, heeft zij op 7 april 2010 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij besluit van 2 september 2010 heeft het college aan appellante bijstand op grond van het Bbz 2004 verleend voor de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 januari 2011.
Bij besluit van 1 april 2011 heeft het college de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode 1 augustus 2010 tot en met 31 oktober 2010 teruggevorderd omdat appellante met haar bedrijf pas na ontvangst van het verstrekte bedrijfskapitaal op 23 oktober 2010 is gestart. Aan appellante is aansluitend vanaf 1 november 2010 bijstand op grond van het Bbz 2004 verstrekt. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 8 april 2011 heeft het college de aan appellante toegekende bijstand voortgezet voor de periode van 1 februari 2011 tot en met 31 oktober 2011. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Op 14 februari 2012 heeft appellante zich wederom gemeld voor het doen van een aanvraag op grond van het Bbz 2004 voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Bij besluit van 26 april 2012 heeft het college bijstand toegekend voor de periode van
14 februari 2012 tot en met 13 augustus 2012. Bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2012 heeft het college het bezwaar van appellante voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de toegekende bijstand, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 december 2012, ECLI:NL:RBDHA:2014:16092, heeft de rechtbank Den Haag het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1523, heeft de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak bevestigd.
Op 7 augustus 2012 heeft appellante wederom bijstand op grond van het Bbz 2004 aangevraagd. Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft het college aan appellante bijstand toegekend voor de periode van 14 augustus 2012 tot en met 12 februari 2013. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 15 maart 2013 heeft het college de aan haar verleende bijstand voortgezet tot en met 31 oktober 2013. Daarbij is vermeld dat na deze periode de maximale uitkeringsperiode is bereikt en appellante daarna geen bijstand meer ontvangt. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 9 september 2013 heeft appellante telefonisch verzocht om verlenging van de aan haar verleende bijstand. Hierop heeft het college bij besluit van 10 september 2013 de bijstand met ingang van 31 oktober 2013 beëindigd op de grond dat aan appellante gedurende de maximale periode van 36 maanden bijstand is verstrekt.
Bij besluit van 22 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de maximale termijn van 36 maanden bijstand is bereikt. Appellante kan niet achteraf bewerkstelligen dat voorafgaand aan de toekenning van de bijstand op grond van het Bbz 2004 haar alsnog een jaar voorbereidingstijd op grond van de WWB wordt verleend. Uit de besluiten van 2 september 2010 en 1 april 2011 volgt dat appellante met haar bedrijf is gestart vanaf de dag waarop zij het bedrijfskapitaal op 23 oktober 2010 heeft ontvangen. Aan appellante is aansluitend vanaf 1 november 2010 bijstand verstrekt. Een startende ondernemer heeft na de eerste datum van toekenning 36 maanden recht op bijstand, ook al is er een aantal maanden geen bijstand verstrekt. De termijn kan niet worden verlengd met de maanden dat appellante geen bijstand heeft ontvangen. Ten slotte heeft het college de datum van de beëindiging van de bijstand gewijzigd van 31 oktober 2013 in 1 november 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat het bestreden besluit, gelet op het verzoek van appellante op 9 september 2013 om verlenging van de termijn, moet worden opgevat als een afwijzing hiervan op de grond dat aan appellante gedurende de maximale periode van 36 maanden bijstand op grond van het Bbz 2004 is verleend. De Raad zal dan ook de vraag beoordelen of het college deze termijn had moeten verlengen.
Artikel 23, eerste lid, van het Bbz 2004, voor zover hier van belang, bepaalt dat aan de beginnende zelfstandige gedurende ten hoogste 36 maanden algemene bijstand wordt verleend. Verlenging van deze termijn is mogelijk indien de zelfstandige om redenen van medische of sociale aard niet volledig beschikbaar is voor de uitoefening van het bedrijf of het zelfstandig beroep.
Appellante heeft aangevoerd dat de ingangsdatum van de aan haar verleende bijstand op 1 maart 2011 moet worden vastgesteld omdat zij op deze datum daadwerkelijk met haar bedrijf is gestart. Haar leaseauto was vanaf dat moment bedrijfsklaar.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft tegen de besluiten genoemd in 1.3 tot en met 1.5 geen rechtsmiddel ingesteld, zodat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden. Appellante kan in deze procedure niet meer opkomen tegen de ingangsdatum van
1 november 2010 omdat zij dit eerder naar voren had kunnen en moeten brengen in bezwaar tegen de genoemde besluiten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de ingangsdatum van de aan appellante verleende bijstand van 1 november 2010 in rechte is komen vast te staan.
Appellante heeft voorts herhaald dat de periode vanaf april 2010 tot en met maart 2011 als voorbereidingstijd moet gelden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante achteraf niet kan bewerkstelligen dat voorafgaand aan de verlening van bijstand op grond van het Bbz 2004 haar alsnog een voorbereidingstijd op grond van de WWB wordt verleend. Indien appellante nog voorbereidingstijd had willen hebben had het op haar weg gelegen dit naar voren te brengen in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 26 juli 2010 waarbij de bijstand op grond van de WWB is beëindigd, dan wel in een bezwaarprocedure tegen de besluiten van 2 september 2010 en 1 april 2011. Het betoog van appellante dat zij destijds geen belang had om tegen deze besluiten op te komen, baat haar niet. Haar belang was immers toen, net als nu, gelegen in het volledig gebruik kunnen maken van de termijn van 36 maanden van bijstandsverlening voor het starten van haar onderneming.
Voorts betwist appellante dat het college 36 maanden bijstand aan haar heeft verleend omdat zij een aantal maanden geen bijstand heeft ontvangen. Zij stelt dat de termijn van 36 maanden als bepaald in artikel 23 van het Bbz 2004 geen aaneengesloten periode hoeft te zijn.
Gelet op de tekst in het eerste lid van artikel 23 van het Bbz 2004, waarin “gedurende ten hoogste 36 maanden” staat, brengt een gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling redelijke wetstoepassing met zich dat de termijn van 36 maanden wel ziet op een aaneengesloten periode gerekend vanaf de datum van toekenning van die bijstand. Immers, het Bbz 2004 beoogt op dit punt door het verlenen van bijstand de startende zelfstandige in staat te stellen op termijn voldoende eigen inkomsten te laten verwerven. Daarom is vereist dat het bedrijf of de zelfstandige beroepsuitoefening levensvatbaar is. Daarbij dient verder, onder meer ter voorkoming van concurrentievervalsing, de periode van bijstandverlening te worden bepaald op een beperkte periode van hier ten hoogste 36 maanden vanaf het moment van eerste bijstandverlening op grond van het Bbz 2004. Dit volgt uit het algemene deel van de Nota van toelichting op het Besluit bijstandsverlening (Stb. 1986, 544) (BBZ) en uit de toelichting op de bepaling aangaande de bijstandsverlening aan startende zelfstandigen. De bepalingen van het Bbz 2004 zijn immers vrijwel ongewijzigd overgenomen uit het BBZ, volgens welke echter de maximale termijn voor bijstandsverlening voor startende ondernemers destijds 18 maanden bedroeg:
“Voor toepassing van de regeling is vereist dat het bedrijf of beroep levensvatbaar moet zijn. Een uitzondering wordt, onder bepaalde voorwaarden, slechts gemaakt voor oudere zelfstandigen en voor zelfstandigen die het bedrijf of beroep gaan beëindigen. Een duurzame inkomensvoorziening, die het karakter zou krijgen van een inkomensgarantie, wordt dus afgewezen. Hierdoor zou het structuurbeleid voor zelfstandigen doorkruist worden. Niet-levensvatbare bedrijven zouden in stand worden gehouden, waardoor de concurrentieverhoudingen worden verstoord en overcapaciteit dreigt ten aanzien van het voorzieningenniveau. De positie van de zelfstandigen, die nog wèl een voldoende inkomen kunnen behalen, wordt dan nadelig beïnvloed. Tenslotte staat een inkomensgarantie haaks op het uitgangspunt dat betrokkene na enige tijd weer zelfstandig moet kunnen voorzien in het levensonderhoud. Door het tijdelijke karakter van deze bijstand en de eis van levensvatbaarheid wordt aangesloten bij het algemeen sociaal-economisch beleid. Hierbij wordt ook aangesloten door het uitgangspunt dat de rente, verbonden aan bijstand in de vorm van een geldlening, in beginsel op het niveau van de bankrente ligt.” (nota van toelichting, blz. 14; Stb. 1986, 544)
“Voorkomen moet worden dat met steun van bijstandsgelden concurrentievervalsing optreedt. Beginnende zelfstandigen dienen zich te houden aan de gebruikelijke tarieven in de branche.” (nota van toelichting, blz. 34;
Stb. 1986, 544)
“Na een jaar is in de meeste gevallen duidelijk of de beginnende zelfstandige er daadwerkelijk in slaagt een toereikend inkomen te verwerven. Slechts in uitzonderlijke situaties, wanneer de marktbewerking normaliter meer tijd in beslag neemt of door onvoorziene, tijdelijke externe omstandigheden, is het mogelijk de uitkering voor levensonderhoud voor de laatste maal met maximaal zes maanden te verlengen.” (nota van toelichting, blz. 35; Stb. 1986, 544).
Dat het moet gaan om een aaneengesloten periode is voorts in overeenstemming met het op de onder 4.7.1 genoemde uitgangspunten berustende systeem van het Bbz 2004, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in de artikelen 2, derde lid, 12, tweede lid, en 23, derde lid, van het Bbz 2004. Een andere uitleg zou kunnen leiden tot een versnipperde bijstandsverlening over een veel langere periode, waarbij duurzaam onrendabele bedrijven of zelfstandige beroepsuitoefening in stand worden gehouden en concurrentievervalsend werken.
Uit 4.7 volgt dat de maximale termijn voor algemene bijstand op grond van het Bbz op 1 november 2013 was verstreken. In de omstandigheid dat appellante in een aantal maanden geen bijstand heeft ontvangen, heeft het college terecht geen grond gezien voor een verlening van de bijstand na de termijn van 36 maanden.
Uit artikel 23 van het Bbz 2004 volgt dat een verlenging alleen kan plaatsvinden indien er redenen van medische of sociale aard zijn als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Appellant heeft niet aangevoerd dat dergelijke redenen aanwezig zijn.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A. Stehouwer en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen