Centrale Raad van Beroep, 29-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2485, 15/1897 ZW
Centrale Raad van Beroep, 29-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2485, 15/1897 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 juni 2016
- Datum publicatie
- 4 juli 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:2485
- Zaaknummer
- 15/1897 ZW
- Relevante informatie
- Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 29, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 39, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 63a, Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW [Tekst geldig vanaf 18-05-2023], Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW [Tekst geldig vanaf 18-05-2023] art. 2, Controlevoorschriften Ziektewet 2010 [Tekst geldig vanaf 12-06-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-06-12], Controlevoorschriften Ziektewet 2010 [Tekst geldig vanaf 12-06-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-06-12] art. 2
Inhoudsindicatie
Eigen-risicodrager. Afwijzing aanvraag beschikking tot beëindiging van de ZW-uitkering van betrokkene. Omvang geding. Toepasselijke bepalingen. Adresgegevens. Voorbereiding van de besluiten.
Uitspraak
15/1897 ZW, 15/2780 ZW
Datum uitspraak: 29 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 februari 2015, 13/1629 en 13/1630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft W. Kelderman een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
In het incidenteel hoger beroep heeft appellant een zienswijze ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door W. Kelderman en K.E. Creslak.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is werkzaam geweest bij [BV] . Hij heeft zich op 27 augustus 2012 bij [BV] ziek gemeld. De arbeidsovereenkomst met [BV] is op 15 september 2012 geëindigd.
[BV] is eigenrisicodrager in de zin van Hoofdstuk IIIA van de Ziektewet (ZW). Vanaf 15 september 2012 heeft Bakker aan betrokkene ziekengeld betaald.
Op 10 december 2012 heeft Bakker appellant met een formulier “Verzoek om een beslissing over de Ziektewet-uitkering voor eigenrisicodrager Ziektewet” (formulier eigenrisicodrager) verzocht een beschikking af te geven inhoudende beëindiging van de uitkering van betrokkene. Met een brief van 11 december 2012 heeft appellant [BV] meegedeeld dat het voorstel voor de beslissing over de ZW-uitkering van betrokkene niet overeenstemt met de wettelijke bepalingen, omdat een aanduiding van hoogte, duur en ingangsdatum van de maatregel ontbreekt.
Op 19 december 2012 heeft [BV] een nieuw formulier eigenrisicodrager ingezonden en appellant gevraagd een beschikking af te geven inhoudende de oplegging aan betrokkene van twee maatregelen van de derde categorie, leidende tot een verlaging van de ZW-uitkering met 25% gedurende de periode van 13 november 2012 tot en met 12 maart 2013 wegens – samengevat – het niet beschikbaar zijn voor passende arbeid en daarbovenop een verlaging van de ZW-uitkering met 50% gedurende dezelfde periode omdat betrokkene volgens [BV] zijn herstel belemmert.
Bij besluit van 28 december 2012 heeft appellant de gevraagde beschikking afgegeven. Het besluit is verzonden naar het adres [adres 1] .
Op 29 januari 2013 heeft [BV] een derde formulier eigenrisicodrager ingediend en daarmee opnieuw verzocht een beschikking af te geven tot beëindiging van de uitkering van betrokkene. [BV] heeft als reden voor haar verzoek vermeld dat de mogelijkheden tot re-integratie van betrokkene zijn verkeken, omdat via de huisarts van betrokkene het bericht van de behandelend cardioloog is vernomen dat betrokkene naar zijn huis in Polen zou zijn gereisd. Met een brief van 1 februari 2013 heeft appellant [BV] meegedeeld dat het voorstel voor deze beslissing niet overeenstemt met de wettelijke bepalingen. Appellant heeft [BV] gewezen op het besluit “Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006”.
Met een vierde formulier eigenrisicodrager heeft [BV] op 15 februari 2013 appellant verzocht een beschikking af te geven inhoudende schorsing van het ziekengeld. Bij brief van 22 februari 2013 heeft appellant [BV] meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen omdat de ingangsdatum van de schorsing niet in het formulier eigenrisicodrager is vermeld.
Op 4 maart 2013 heeft [BV] bij appellant een vijfde formulier eigenrisicodrager ingediend met verzoek om schorsing van de uitkering van betrokkene en met de vermelding van 22 januari 2013 als ingangsdatum van de schorsing.
Bij besluit van 7 maart 2013 heeft appellant in overeenstemming met het verzoek van [BV] de ZW-uitkering van betrokkene met ingang van 22 januari 2013 geschorst. Het besluit is verzonden naar het adres [adres 2] (Polen).
Met twee op 5 juni 2013 gedateerde en door appellant op 10 juni 2013 ontvangen brieven is namens betrokkene bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 28 december 2012 en 7 maart 2013. Over de ontvankelijkheid van de bezwaren is in deze brieven opgemerkt dat appellant de besluiten naar verkeerde adressen heeft gestuurd, omdat betrokkene al sinds 2008 in Nederland woont en sinds 18 november 2012 op het adres [adres 3] .
Met besluit 1 van 8 augustus 2013 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 december 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Met besluit 2 van 8 augustus 2013 (bestreden besluit 2) heeft appellant ook het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 maart 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens appellant zijn de besluiten toegezonden aan de juiste adressen en daarmee op juiste wijze aan betrokkene bekend gemaakt. Beide bezwaren zijn na afloop van de bezwaartermijn door appellant ontvangen en van een verschoonbare overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is in beide gevallen geen sprake. In bestreden besluit 1 is onder meer vermeld:
“Op 10 december 2012 heeft uw (ex-)werkgever, [BV] , aan UWV kenbaar gemaakt dat hij op 17 november 2012 had vernomen dat u verhuisd zou zijn. (ex-)Werkgever had echter geen nieuw adres van u mogen vernemen noch heeft u zich officieel ingeschreven op een ander adres. Dientengevolge heeft UWV voor verzending van de beslissing van 28 december 2012 gebruik moeten maken van het laatst bekende adres waarvan door (ex-)werkgever als eigenrisicodrager gebruik is gemaakt in verband met de controle Ziektewet, zijnde het adres aan de [adres 1] .”
In bestreden besluit 2 is onder meer vermeld:
“Op 29 januari 2013 heeft uw (ex-)werkgever, [BV] , aan UWV kenbaar gemaakt dat u op 15 januari 2013 bent verschenen op uw voormalig woonadres aan de [adres 1] om persoonlijke bezitting op te halen. Vervolgens zou u op 22 januari 2013 zijn vertrokken naar Polen. Dientengevolge heeft UWV voor verzending van de beslissing van 7 maart 2013 gebruik gemaakt van het laatst bekende adres waarop u volgens de GBA woonachtig bent, te weten [adres 2] , Polen.”
Betrokkene heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 (zaaknummer 13/1629 bij de rechtbank) gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 december 2012. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 (zaaknummer 13/1630 bij de rechtbank) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft aan haar oordeel over bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat het besluit van 28 december 2012 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Op 28 december 2012 stond betrokkene geregistreerd op het adres in Polen. Op grond van de Beleidsregels UWV gebruik GBA adresgegevens (Stcrt. 2011, 18107) gaat appellant in beginsel uit van het in de GBA geregistreerde adres, tenzij zich een uitzonderingsgeval voordoet. Volgens de rechtbank is appellant ten onrechte ervan uitgegaan dat sprake was van een uitzonderingsgeval, omdat is nagelaten voorafgaande aan de verzending op 28 december 2012 bij [BV] en betrokkene te informeren of het adres in [adres 1] , dat stond vermeld op een door [BV] aan appellant toegezonden zogenoemde probleemanalyse van de bedrijfsarts van 12 oktober 2012, en een zogenoemd plan van aanpak van 24 oktober 2012, nog wel het juiste woonadres van betrokkene was.
Aan haar oordeel over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat appellant het besluit van 7 maart 2013 wel op de juiste wijze heeft bekendgemaakt. Op grond van de in 2.2 genoemde Beleidsregels is appellant bevoegd om bij de uitoefening van de aan hem opgedragen taken gebruik te maken van de gegevens uit de GBA, tenzij een betrokkene heeft laten weten een ander adres te gebruiken. Volgens de rechtbank was betrokkene op grond van de controlevoorschriften verplicht om aan appellant zijn adres in [adres 3] door te geven. Niet van belang is of betrokkene [BV] van een adreswijziging op de hoogte heeft gebracht. Bij appellant was alleen het adres in Polen bekend en van dat adres is voor de verzending van het besluit terecht gebruik gemaakt.
Op grond van het in 2.2 weergeven oordeel heeft de rechtbank geconcludeerd dat de termijn voor bezwaar tegen het besluit van 28 december 2012 niet op 29 december 2012 is aangevangen. Het in 2.3 weergegeven oordeel komt erop neer dat appellant volgens de rechtbank gelijk heeft met zijn visie dat de termijn voor bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2013 op 18 april 2013 eindigde en dat van verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake was.
Appellant heeft zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de bekendmaking van het besluit van 28 december 2012. Appellant heeft betoogd dat hij een juiste en plausibele keuze heeft gemaakt om het besluit van 28 december 2012 naar het adres [adres 1] te verzenden, ook al heeft betrokkene gesteld dat hij van dit adres met ingang van 18 november 2012 was vertrokken.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de bekendmaking van het besluit van 7 maart 2013.
In zijn zienswijze heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over zaaknummer 13/1630, terwijl appellant alleen hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over zaaknummer 13/1629.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Omvang van geding
Ter bepaling van de omvang van het geding wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien hoger beroep is ingesteld, degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. De rechtbank heeft bij één uitspraak een oordeel gegeven over twee besluiten. Dat appellant met zijn hogerberoepschrift de omvang van het geding in het hoger beroep heeft beperkt tot het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over bestreden besluit 1, staat niet eraan in de weg dat betrokkene in het ingestelde incidenteel hoger beroep het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2 ter discussie stelt. Uit de tekst van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb volgt geen beperking van de omvang van het geding in het incidenteel hoger beroep tot het onderdeel van een aangevallen uitspraak dat in het hoger beroep is aangevochten. Voor een dergelijke beperking is ook geen aanwijzing te vinden in de wetsgeschiedenis van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, waarbij met ingang van 1 juli 2013 het incidenteel hoger beroep in de Awb is opgenomen. In de memorie van toelichting zijn als argumenten voor de invoering van het incidenteel hoger beroep genoemd: een versterking van de processuele positie van de verwerende partij, het verbinden van risico aan het instellen van hoger beroep en het bevorderen van een weloverwogen gebruik van het rechtsmiddel van hoger beroep na het afwegen van kansen en risico’s (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 24). Deze argumenten bieden veeleer steun voor de opvatting dat de in incidenteel hoger beroep door de rechtbank bij dezelfde uitspraak gegeven oordelen, over niet in het hoger beroep ter discussie gestelde besluiten, kunnen worden aangevochten.
In zijn met toepassing van het met artikel 8:110 van de Awb vergelijkbare en per 1 juli 2013 vervallen artikel 27m, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gewezen arrest van 4 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7972) heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de vrijheid die de indiener van het hoger beroep heeft om zich te richten tegen de beslissing van de rechtbank als geheel of tegen haar beslissing over één of enkele van de besluiten van het bestuursorgaan niet ook toekomt aan de indiener van het incidenteel hoger beroep. Deze rechtspraak is herhaald in het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:913). In zijn uitspraak van 3 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4394) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor de ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep eveneens bepalend geacht dat het is gericht tegen de aangevallen uitspraak en voldoet aan de vereisten van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb. De Raad sluit zich bij de genoemde rechtspraak aan. Dit betekent dat bij zijn keuze welke beslissingen van de rechtbank hij in het incidenteel hoger beroep betrekt, de indiener van dit beroep zich niet hoeft te beperken tot de beslissingen over de besluiten waarop het hoger beroep betrekking heeft. Appellant wordt dus niet gevolgd in zijn betoog dat betrokkene in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Toepasselijke bepalingen
Op grond van artikel 63a, eerste lid, van de ZW verricht de eigenrisicodrager met betrekking tot personen die op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW recht hebben op ziekengeld en laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van de ZW inzake uitkeringen, met uitzondering van besluiten tot oplegging van een boete en besluiten op grond van bezwaar of beroep.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW (Stcrt. 2009, 20617) rust op de eigenrisicodrager de verplichting om een beslissing op zorgvuldige wijze voor te bereiden. Op grond van artikel 2, derde lid, van deze regeling doet de eigenrisicodrager zijn voorstel voor een door appellant te nemen beslissing op een daartoe door appellant beschikbaar gesteld formulier.
Appellant heeft op grond van artikel 39, tweede lid, van de ZW de Controlevoorschriften Ziektewet 2010 (Stcrt. 2010, 11383) vastgesteld. Deze controlevoorschriften regelen de uitvoering van de controle door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op het bestaan van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid van een verzekerde. In artikel 2, eerste lid, van deze controlevoorschriften is bepaald dat de verzekerde onverwijld elke wijziging in zijn woon- of verblijfadres moet melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
In artikel 63a, tweede lid, van de ZW is bepaald dat de eigenrisicodrager voor de toepassing van onder meer artikel 39, tweede lid, van de ZW in de plaats treedt van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Adresgegevens
Met de formulieren eigenrisicodrager is aan [BV] niet gevraagd opgave te doen van het adres waarheen appellant de gevraagde beschikkingen moet verzenden. Uit de op die formulieren ingevulde gegevens blijkt evenmin dat [BV] adresgegevens van betrokkene heeft vermeld.
De vertegenwoordiger van appellant heeft ter zitting verklaard dat appellant voorafgaand aan de verzending van het besluit van 28 december 2012 geen correspondentie met betrokkene heeft gevoerd en evenmin anderszins een contact met hem heeft gehad, op grond waarvan het op de weg van betrokkene had gelegen om zijn actuele adresgegevens aan appellant te melden. De door de rechtbank gevolgde stelling van appellant dat betrokkene op grond van artikel 2, eerste lid, van de Controlevoorschriften Ziektewet 2010 verplicht was zijn verhuizing van [adres 1] naar [adres 3] aan appellant te melden, is niet juist. In het geval van appellant zou een verplichting om een wijziging in zijn woon- of verblijfadres aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te melden, moeten voortvloeien uit door Bakker als eigenrisicodrager vastgestelde of voor haar geldende controlevoorschriften. Niet is gebleken dat [BV] controlevoorschriften met dezelfde inhoud als de Controlevoorschriften Ziektewet 2010 heeft vastgesteld of dat die voorschriften bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 63a, negende lid, van de ZW van toepassing zijn verklaard.
Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij aan het adres [adres 1] samen met zijn echtgenote woonruimte heeft gehad in een pand van [BV] , waarin [BV] haar werknemers huisvesting biedt. [BV] heeft betrokkene en zijn echtgenote niet toegestaan zich op dit adres bij de gemeente in te schrijven. Zij hebben de woning moeten verlaten nadat in november 2012 ook de arbeidsovereenkomst van de echtgenote met [BV] was geëindigd. Appellant heeft deze feiten niet weersproken.
De echtgenote van betrokkene heeft ter zitting verklaard dat zij, toen duidelijk was dat met het naderende einde van haar arbeidsovereenkomst de woonruimte aan [adres 1] moest worden verlaten, aan het kantoor van Bakker een briefje heeft afgegeven met daarop het nieuwe adres in [adres 3] .
Betrokkene heeft in beroep kopieën overgelegd van brieven die hij heeft ontvangen van de bedrijfsarts van Bakker. Uit deze stukken volgt dat deze arts in ieder geval vanaf 29 november 2012 bekend was met het adres [adres 3] als het nieuwe woonadres van betrokkene. Bij een brief van deze datum met als verzendadres [adres 3] is aan betrokkene een kopie verstrekt van een zogenoemde periodieke evaluatie. In dit rapport staat onder het kopje “werknemersgegevens” het adres in [adres 3] vermeld. In de brief staat dat [BV] ook een kopie van het rapport ontvangt.
Uit het feit dat betrokkene niet op eigen initiatief, maar daartoe gedwongen door [BV] , de woonruimte aan [adres 1] heeft moeten verlaten, is af te leiden dat [BV] wist dat het adres, dat stond vermeld in de stukken die zij bij haar eerste verzoek van 10 december 2012 om aan betrokkene een maatregel op te leggen aan appellant had verstrekt, reeds niet langer het juiste adres was. De Raad houdt het ervoor dat [BV] ook ermee bekend was dat [adres 3] het nieuwe woonadres van betrokkene was. Dit adres stond immers vanaf 29 november 2012 vermeld in de stukken die zij van haar bedrijfsarts ontving. Er is ook geen reden voor twijfel aan de verklaring van de echtgenote als toenmalig werkneemster over de wijze waarop zij op het kantoor een personeelslid van Bakker over de verhuizing heeft geïnformeerd.
Voorbereiding van de besluiten
De in 4.2.2 genoemde verplichting van de eigenrisicodrager om een door appellant te nemen besluit zorgvuldig voor te bereiden omvat ook, in de situatie waarin van enig contact tussen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de voormalig werknemer van de eigenrisicodrager nog geen sprake is geweest, een opgave aan appellant van het adres waarnaar de gevraagde beschikking door appellant moet worden verzonden.
Er is geen sprake van een zorgvuldige voorbereiding als bij het formulier eigenrisicodrager stukken worden gevoegd waarin is vermeld dat betrokkene is verhuisd en geen nieuw adres heeft doorgegeven, terwijl de eigenrisicodrager inmiddels weet dat de voormalig werknemer een nieuw adres heeft, zoals in 4.3.6 is weergegeven. Aan een zorgvuldige voorbereiding heeft het ook ontbroken door een van de huisarts ontvangen bericht van de behandelend cardioloog over een kennelijk verstrekt advies om niet te reizen, dat door betrokkene zou zijn genegeerd, zonder navraag bij betrokkene bepalend te achten voor een verplaatsing van het woonadres naar Polen.
De gebreken in de voorbereiding van de besluiten door [BV] zijn, gelet op de door de wetgever in de artikelen 63a en volgende van de ZW tot stand gebrachte taakverdeling tussen appellant en een eigenrisicodrager, en zoals die onder meer blijkt uit de in 4.2.2 genoemde Regeling, aan appellant toe te rekenen. Als het gaat om het nemen van de door een eigenrisicodrager gevraagde beschikking is het immers aan appellant om de voorbereiding en de onderbouwing daarvan door de eigenrisicodrager te controleren. Het toerekenen van de nalatigheid van [BV] aan appellant betekent dat appellant het verwijt treft dat hij de besluiten van 28 december 2012 en 7 maart 2013 door verzending naar het adres in [adres 1] onderscheidenlijk het adres in Polen niet op de juiste wijze heeft bekendgemaakt. Beide besluiten hadden moeten worden verzonden naar het adres [adres 3] .
Conclusie
Het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 28 december 2012 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn niet op 29 december 2012 is aangevangen, wordt – met verbetering van gronden – onderschreven. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op zaaknummer 13/1629, zal worden bevestigd.
In het incidenteel hoger beroep wordt betrokkene gevolgd in zijn stelling dat ook het besluit van 7 maart 2013 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Dat betekent dat de bezwaartermijn niet op 8 maart 2013 is aangevangen en appellant op onjuiste gronden het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op zaaknummer 13/1630, zal worden vernietigd en appellant zal met inachtneming van wat hiervoor is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in het (incidenteel) hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden vastgesteld op € 992,-. Van andere kosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op besluit 1 van 8 augustus 2013 (zaaknummer 13/1629 bij de rechtbank);
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op besluit 2 van 8 augustus 2013 (zaaknummer 13/1630 bij de rechtbank);
- -
-
vernietigt besluit 2 van 8 augustus 2013 en draagt appellant op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 maart 2013 met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-;
- -
-
bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 497,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo