Centrale Raad van Beroep, 19-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2731, 15/7401 PW
Centrale Raad van Beroep, 19-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2731, 15/7401 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 juli 2016
- Datum publicatie
- 25 juli 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:2731
- Zaaknummer
- 15/7401 PW
Inhoudsindicatie
Niet-verschoonbare termijnoverschrijding indienen bezwaar. Verzending van het besluit is aannemelijk.
Uitspraak
15/7401 PW
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 oktober 2015, 15/3807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom te Nieuwegein (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Namens appellant is
mr. De Heer verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
F. Merkx.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 27 september 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet. Hij staat in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Op 18 februari 2014 heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein een onderzoek naar de verblijfplaats van appellant ingesteld, omdat het vermoeden bestond dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met de moeder van zijn zoon. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 mei 2014.
Bij besluit van 9 februari 2015, verzonden op 12 februari 2015, heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 22 juli 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 16 februari 2015, verzonden op 19 februari 2015, heeft het dagelijks bestuur de kosten van bijstand over de periode van 22 juli 2014 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € 3.928,27 bruto en over de periode van 1 januari 2015 tot en met
31 januari 2015 tot een bedrag van € 912,79 netto van appellant teruggevorderd.
Bij brief van 27 maart 2015, tevens verzonden per e-mail, bij het dagelijks bestuur op diezelfde datum ontvangen, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 9 februari 2015 en 16 februari 2015.
Bij besluit van 15 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 9 februari 2015 en 16 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2015 ongegrond is verklaard, bepaald dat het bezwaar tegen dat besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft betoogd dat ten aanzien van de verzending van het besluit van 9 februari 2015 een zwaardere bewijslast bij het dagelijks bestuur zou moeten rusten omdat het hier gaat om een voor appellant belastend besluit. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst appellant naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8334. Wat betreft de terugvordering heeft appellant volstaan met een verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel door de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van de brief op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal de ontvangst van het besluit slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien het bestuursorgaan daarvoor nader bewijs levert.
Niet in geschil is dat het dagelijks bestuur het besluit van 9 februari 2015 niet‑aangetekend heeft verzonden naar het bij het dagelijks bestuur bekende uitkeringsadres van appellant. Voorts is niet gebleken, en appellant heeft dat ook niet betwist, dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd. Het dagelijks bestuur kon daarom in beginsel volstaan met het aannemelijk maken van de verzending naar het juiste adres. Daartoe is vereist dat het dagelijks bestuur een deugdelijke verzendadministratie heeft gevoerd. Uit de gedingstukken blijkt dat het dagelijks bestuur bij de verzending van poststukken de volgende werkwijze volgt. Een besluit wordt opgesteld door de behandelend ambtenaar met daarop een besluitdatum, die vervolgens wordt aangeboden aan de postkamer. De medewerker van de postkamer registreert de brief in het postregistratiesysteem. In dit systeem wordt de besluitdatum ingevoerd en een nummer aangemaakt. Dit nummer wordt handmatig op de brief genoteerd. In het systeem wordt vervolgens een datum geregistreerd, waarop de brief per post wordt aangeboden. Deze brief wordt handmatig voorzien van een verzenddatum. De medewerker van de postkamer doet de brief vervolgens in een envelop, frankeert de brief en legt de brief in de postzak, die dagelijks wordt opgehaald door PostNL.
De Raad stelt vast dat op het besluit van 9 februari 2015 is vermeld dat dit besluit op
12 februari 2015 is verzonden en dat het daarop vermelde nummer 30115 overeenkomt met het nummer zoals het dagelijks bestuur dat in het postregistratiesysteem heeft vermeld. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur de verzending van het besluit van 9 februari 2015 op 12 februari 2015 aannemelijk heeft gemaakt. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om tot een andere bewijsmaatstaf te komen. Het is daarom aan appellant om het vermoeden dat hij het besluit heeft ontvangen te ontzenuwen. Appellant is daar niet in geslaagd. Anders dan in de door appellant genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8334, is in dit geval niet gebleken van problemen met de automatische verzending van besluiten door het dagelijks bestuur.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 9 februari 2015, zodat het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het hoger beroep tegen de intrekking slaagt dan ook niet.
Terugvordering
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de terugvordering zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat in wat appellant heeft aangevoerd geen dringende reden is gelegen om van terugvordering af te zien. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in dat oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen