Centrale Raad van Beroep, 26-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2811, 15/6720 WWB
Centrale Raad van Beroep, 26-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2811, 15/6720 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 juli 2016
- Datum publicatie
- 1 augustus 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:2811
- Zaaknummer
- 15/6720 WWB
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag. Niet verschijnen op gesprek.
Uitspraak
15/6720 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 augustus 2015, 15/2505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.D. Winter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Winter. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 28 augustus 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op diezelfde datum heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellant opgegeven dat eerdere bijstand is gestopt omdat hij te lang in Suriname heeft verbleven en dat zijn woonadres is gewijzigd. Appellant geeft aan een kamer te huren op adres [opgegeven adres] (opgegeven adres). Appellant heeft onder meer een huurovereenkomst overgelegd en een handgeschreven schriftelijke verklaring van hemzelf dat hij zelfstandig een kamer huurt en alleen de badkamer, toilet en keuken met de andere huurders deelt. In de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (nu: Basisregistratie personen) staan op het opgegeven adres, naast appellant, vier personen ingeschreven.
In het kader van de aanvraag hebben medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (dienst SZW) op 14 november 2014 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De medewerkers hebben appellant niet aangetroffen en vervolgens een uitnodiging voor een gesprek op 18 november 2014 om 11:30 uur op het kantoor van Werkplein Den Haag in de brievenbus van appellant gedeponeerd.
Bij besluit van 20 november 2014 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant zonder bericht niet is verschenen op de afspraak van 18 november 2014, waardoor het college niet beschikt over voldoende informatie om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Tevens heeft het college bij afzonderlijk besluit van 20 november 2014 de aan appellant verstrekte voorschotten van totaal € 1.500,- teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen recht heeft op bijstand en om die reden het voorschot moet terugbetalen.
Bij besluit van 23 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 20 november 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 28 augustus 2014 (datum melding) tot en met 20 november 2014 (datum afwijzend besluit).
Het bestreden besluit betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen onder meer over zijn woon- en verblijfplaats en over zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Vaststaat dat appellant niet op 18 november 2014 om 11:30 uur op het kantoor van Werkplein Den Haag is verschenen. Appellant heeft echter gesteld dat hij een half uur tot een uur te laat op die afspraak is verschenen en vervolgens is weggestuurd. Aan deze grond wordt voorbijgegaan omdat appellant dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij komt dat appellant in bezwaar heeft aangevoerd dat hij op 19 november is teruggekomen van zijn zieke zus in Amsterdam en dat hij toen pas de uitnodiging voor het gesprek op 18 november 2014 zag. In dit verband wordt verder van belang geacht dat het college ter zitting bij de rechtbank naar voren heeft gebracht dat uit het systeem niet blijkt dat appellant zich op 18 of 19 november 2014 heeft gemeld en dat een bezoeker normaal gesproken een bewijsstuk meekrijgt waaruit melding blijkt. De stelling van appellant dat de woonsituatie voldoende duidelijk was slaagt niet. Op het opgegeven adres stonden, naast appellant, vier andere personen ingeschreven. Verder is appellant niet aangetroffen bij het onaangekondigde huisbezoek op 14 november 2014. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het voor het beoordelen en vaststellen van het recht op bijstand van appellant, anders dan aangevoerd, redelijkerwijs nodig was een nadere toelichting van hem te verkrijgen over zijn woonsituatie en dat appellant door niet te verschijnen op het gesprek op 18 november 2014 tekort is geschoten in de naleving van de op hem rustende inlichtingen- of medewerkingsverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
Appellant heeft ter zitting met verwijzing naar de uitspraak van 9 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY0748) betoogd dat het college niet heeft kunnen volstaan met één oproep voor een gesprek. Volgens appellant had het college in het kader van het onderzoek naar zijn woonsituatie hem nog een tweede keer moeten uitnodigen voor een gesprek. Dit betoog treft geen doel. De door appellant genoemde uitspraak van 9 oktober 2012 heeft betrekking op een belastend besluit, waarbij de Raad, voor zover van belang, heeft geoordeeld dat geen onderzoek was gedaan naar de feitelijke woon- en leefsituatie en dat daarom het enkele feit dat betrokkene niet is verschenen op een gesprek onvoldoende was voor de intrekking van bijstand. In het kader van de afwijzing van de aanvraag van appellant heeft het college onder de gegeven omstandigheden appellant niet een tweede keer hoeven uit te nodigen om inlichtingen te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie.
Tegen de terugvordering van het voorschot heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.W. Zijlstra