Home

Centrale Raad van Beroep, 27-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2855, 14/5286 ZW

Centrale Raad van Beroep, 27-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2855, 14/5286 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 juli 2016
Datum publicatie
28 juli 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2855
Zaaknummer
14/5286 ZW

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft terecht aan (ex-)werknemer een ZW-uitkering toegekend. Vangnetters. Premiedifferentiatie voor de ZW-lasten. Werkgever zoals appellante is belanghebbende. Geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts voor onjuist te achten.

Uitspraak

14/5286 ZW

Datum uitspraak: 27 juli 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

11 augustus 2014, 14/1050 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.C. Vergoosen hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016. Appellante en mr. Vergoosen zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.

[werknemer] (werknemer) is met ingang van 1 augustus 1989 bij appellante in dienst getreden als medewerker financiële administratie. Op 18 oktober 2011 is de werknemer op non-actief gesteld. Op 11 november 2011 heeft appellante voor werknemer bij het Uwv een ontslagvergunning aangevraagd wegens disfunctioneren. Op 22 mei 2012 heeft Uwv WERKbedrijf appellante, mede onder verwijzing naar een zogenoemd deskundigenoordeel van verzekeringsarts P. Janssen van 13 april 2012, een ontslagvergunning verleend. Het onvoldoende functioneren van werknemer vloeit niet voort uit ziekte of gebrek. Op

30 mei 2012 heeft appellante de arbeidsovereenkomst met werknemer met ingang van

1 september 2012 opgezegd.

1.2.

Op 19 juni 2012 heeft werknemer zich bij appellante ziek gemeld met klachten als gevolg van een burn-out. Deze ziekmelding is door appellante niet geaccepteerd. Werknemer heeft na het einde van zijn dienstverband een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Bij besluit van 27 september 2012 (toekenningsbesluit) heeft het Uwv aan de werknemer met ingang van 3 september 2012 een ZW-uitkering toegekend.

1.3.

Naar aanleiding van een zogenoemde nazendactie in het kader van de inwerkingtreding per 1 januari 2014 van het onderdeel premiedifferentiatie van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava, Stb. 2012, 464) heeft het Uwv bij brief van 11 september 2013 desgevraagd aan appellante het toekenningsbesluit gezonden. Appellante heeft op 24 september 2013 bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit. Bij besluit van 19 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2014, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan de werknemer met ingang van 3 september 2012 terecht een ZW-uitkering is toegekend. Daarbij gaat het Uwv uit van 19 juni 2012 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante verzocht wat zij in bezwaar en beroep heeft gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat zij niet over alle medische stukken beschikt, met name ontbreekt de informatie van de huisarts waar de rechtbank in de aangevallen uitspraak naar verwijst. Appellante heeft verder, kort samengevat, benadrukt dat er op 19 juni 2012 geen sprake kon zijn van een

(werk gerelateerde) burn-out, dan wel dat het ontslag een reden voor de arbeidsongeschiktheid zou zijn. Werknemer was reeds op 18 oktober 2011 vrijgesteld van arbeid vanwege disfunctioneren en in april 2012 was reeds duidelijk dat de ontslagvergunning zou worden verleend. Verder twijfelt appellante aan de juistheid van de rapportages van de betrokken (verzekerings)artsen. Ter ondersteuning hiervan heeft appellante verwezen naar het deskundigenoordeel van verzekeringsarts Jansen, die werknemer op 2 maart 2013 heeft gezien op het spreekuur. Volgens verzekeringsarts Jansen lag aan het disfunctioneren van werknemer geen ziekte of gebrek ten grondslag, Appellante blijft van mening dat zij de ziekmelding op 19 juni 2012 terecht niet heeft geaccepteerd en dat werknemer per

1 september 2012 niet ziek uit dienst is gegaan. Er is ook geen boete opgelegd vanwege het niet ziek uitdienstmelden. Ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep heeft appellante een arbeidskundigexpertise van J.A.M. Houberg van 7 juli 2015 overgelegd.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op 1 januari 2014 is het onderdeel premiedifferentiatie voor de ZW-lasten en de

WGA-lasten voor flexibele werknemers van de Wet Bezava in werking getreden. Dit betekent dat werkgevers naast een gedifferentieerde premie voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers met een vast dienstverband, ook een gedifferentieerde premie gaan betalen voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers zonder een vast dienstverband die na eindiging van hun dienstverband aanspraak maken op een uitkering op grond van de ZW of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de zogenaamde vangnetters. De gedifferentieerde premie Werkhervattingskas voor het jaar 2014 wordt berekend op basis van gegevens over het jaar 2012. Het gaat daarbij om ZW- en WGA-uitkeringen die in dat jaar zijn toegekend aan

(ex-)werknemers. Dit volgt uit de artikelen 2.12 en 2.13 van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen en het bijbehorende overgangsrecht.

4.2.

Zoals eerder is geoordeeld is een werkgever zoals appellante belanghebbende bij de besluiten van het Uwv over toekenning van ZW-uitkering aan een werknemer als hier aan de orde (zie ECLI:NL:CRVB:2016:467).

4.3.

In het kader van een door een werkgever aanhangig gemaakt geschil wat betreft toekenning van een ZW- of WGA-uitkering is uitsluitend de rechtmatigheid van die toekenning aan de orde. Argumenten die zien op de vraag of de met die toekenning verband houdende uitkeringslasten dienen te worden toegerekend aan de betreffende werkgever, kan de werkgever aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit van de belastingdienst.

Op grond van de in hoger beroep opgeworpen beroepsgronden, moet beoordeeld worden of het Uwv terecht aan werknemer met ingang van 3 september 2012 een ZW-uitkering heeft toegekend in verband met sinds 19 juni 2012 bestaande ongeschiktheid wegens ziekte van het werk als medewerker financiële administratie.

4.4.

Met betrekking tot de door appellante aangevoerde beroepsgrond dat zij niet over alle medische stukken beschikt, wordt vastgesteld dat dat de informatie van de huisarts van

30 juli 2012 reeds in bezwaar aan appellante is toegezonden. Het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2014 is, zoals door appellante zelf in hoger beroep is gesteld, door de rechtbank ter zitting overhandigd.

4.5.

Wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er bestaat geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te achten. Deze heeft op basis van dossieronderzoek, waaronder informatie van de huisarts van 30 juli 2012 en van de neuropsycholoog van 21 december 2011, in zijn rapport van 18 februari 2014 voldoende overtuigend en op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom 19 juni 2012 als eerste ziektedag is aan te merken, dat bij werknemer sprake was van een burn-out (mede als gevolg van het langdurig blijven werken in een stressvolle situatie) en dat werknemer bij uitdiensttreding nog arbeidsongeschikt was.

4.6.

Appellante heeft geen medische stukken in het geding gebracht, van een arbo- of bedrijfsarts, die erop wijzen dat werknemer op 3 september 2012 niet ziek was. Appellante heeft weliswaar gewezen op het deskundigenoordeel van verzekeringsarts Jansen, die werknemer op 2 maart 2012 heeft gezien, maar dat onderzoek had slechts betrekking op de vraag of het disfunctioneren van werknemer het gevolg was van ziekte of gebrek. Het onderzoek van verzekeringsarts Janssen zegt niets over de medische situatie van werknemer op de datum hier in geding. De door appellante in hoger beroep overgelegde expertise van arbeidsdeskundige Houberg van 7 juli 2015 geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel. Op basis van alle beschikbare (medische) gegevens kan niet worden geoordeeld dat de artsen van het Uwv de medische toestand van werknemer op de datum in geding onjuist hebben ingeschat.

5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) N. Veenstra

NK