Centrale Raad van Beroep, 03-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:467, 15/2858 ZW
Centrale Raad van Beroep, 03-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:467, 15/2858 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 februari 2016
- Datum publicatie
- 11 februari 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:467
- Zaaknummer
- 15/2858 ZW
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft het bezwaar tegen het toekenningsbesluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor indiening daarvan geldende termijn. Betrokkene heeft met haar brief tijdig bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit. Appellant heeft betrokkene dus terecht in haar bezwaar ontvangen. De zaak wordt teruggewezen naar de rechtbank.
Uitspraak
15/2858 ZW
Datum uitspraak: 3 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 maart 2015, 14/4306 en 14/4307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Stichting Warmande te Oostburg (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.M.A. Lensen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 november 2015, waarbij de zaak gevoegd is behandeld met de zaak 15/2860 WIA. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.D. van Someren. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lensen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In zaak 15/2860 WIA wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
[naam] (werkneemster) was als leerling helpende bij betrokkene werkzaam. Op
20 maart 2012 is zij wegens ziekte voor die werkzaamheden uitgevallen. Het dienstverband met werkneemster is op 16 mei 2012 van rechtswege geëindigd. Bij besluit van 3 juli 2012 (toekenningsbesluit) heeft appellant werkneemster met ingang van 16 mei 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Naar aanleiding van een zogenoemde nazendactie in verband met de inwerkingtreding per 1 januari 2014 van het onderdeel premiedifferentiatie van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava, Stb. 2012, 464) heeft appellant bij brief van 28 oktober 2013 desgevraagd aan betrokkene het toekenningsbesluit gezonden. Betrokkene heeft op 2 december 2013 bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit. Bij besluit van 5 juni 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2014 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen het toekenningsbesluit niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor indiening daarvan geldende termijn. De rechtbank heeft haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit gesteld. Ook heeft de rechtbank bepalingen over griffierecht en proceskosten gegeven. De rechtbank was - onder analoge toepassing van de uitspraken van de Raad van
27 november 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AF3219) en van 2 mei 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT5562) - van oordeel dat de wetswijziging per 1 januari 2014 niet heeft meegebracht dat betrokkene alsnog in rechte kan opkomen tegen het toekenningsbesluit en er daarom geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat, indien ten aanzien van betrokkene mede op basis van de aan werkneemster toegekende uitkering een premiebesluit wordt genomen, haar niet zal kunnen worden tegengeworpen dat zij tegen het toekenningsbesluit geen bezwaar heeft gemaakt en dat voor zover nodig onder meer artikel 73b van de ZW buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Appellant heeft zich niet met de aangevallen uitspraak kunnen verenigen. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat betrokkene wel ontvankelijk was in haar bezwaar, omdat zij een eigen bezwaartermijn heeft en zij haar bezwaar tijdig heeft ingediend. Volgens appellant zijn werkgevers door de Wet Bezava met terugwerkende kracht belanghebbende geworden bij de ZW-uitkering van hun flexibele ex-werknemers. Appellant heeft uiteengezet dat hij met de nazendactie belanghebbende werkgevers in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog bezwaar te maken tegen eerder aan ex-werknemers afgegeven besluiten. Appellant heeft daarmee de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde zogenoemde Pemba-problematiek willen voorkomen, omdat belanghebbende werkgevers dan pas tegen besluiten tot toekenning van een ZW-uitkering zouden kunnen opkomen wanneer een premiebesluit is genomen. Daarbij heeft meegespeeld dat premiebesluiten in zaken als de onderhavige door een ander bestuursorgaan worden genomen, te weten de Belastingdienst. Volgens appellant is zo’n situatie ongewenst. Appellant heeft om vernietiging van de aangevallen uitspraak verzocht en om terugwijzing naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van de zaak en beoordeling van de beroepsgronden die betrokkene tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
Betrokkene heeft in het verweerschrift de in 3.1 weergegeven opvatting van appellant onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op 1 januari 2014 is het onderdeel premiedifferentiatie voor de ZW-lasten en de
WGA-lasten voor flexibele werknemers van de Wet Bezava in werking getreden. Dit betekent dat werkgevers naast een gedifferentieerde premie voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers met een vast dienstverband, ook een gedifferentieerde premie gaan betalen voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers zonder een vast dienstverband die na eindiging van hun dienstverband aanspraak maken op een uitkering op grond van de ZW of de Wet WIA, de zogenoemde vangnetters. De gedifferentieerde premie Werkhervattingskas voor het jaar 2014 wordt berekend op basis van gegevens over het jaar 2012. Het gaat daarbij om ZW- en
WGA-uitkeringen die in dat jaar zijn toegekend aan (ex-)werknemers. Dit volgt uit de artikelen 2.12 en 2.13 van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen en het bijbehorende overgangsrecht.
Het is vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 15 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:216) dat een werkgever categoraal belanghebbende is bij besluiten van het Uwv over toekenning, herziening of intrekking van een ZW-uitkering. Het is verder vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7065) dat het enkele feit dat een werkgever als categoraal belanghebbende heeft te gelden niet reeds meebrengt dat hij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen van beroep dan wel hoger beroep. Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hogerberoepschrift nastreeft ook daadwerkelijk bereikt kan worden en aan het realiseren daarvan voor de betreffende werkgever feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. In zijn uitspraak van 9 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:53) heeft de Raad zijn rechtspraak over procesbelang verruimd, in die zin dat ook procesbelang - van in dit geval: de betreffende werkgever - zal worden aangenomen indien wordt gesteld dat het bestreden besluit een rechtstreeks gevolg heeft waarvan in een andere (al dan niet bestuursrechtelijke) rechtsverhouding nadeel zal worden ondervonden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dit gevolg beslissend is. Nu niet in geschil is dat de toekenning van een ZW-uitkering aan werkneemster rechtstreeks gevolg kan hebben voor de in 4.1 genoemde, door betrokkene aan de Belastingdienst te betalen, premie, heeft betrokkene belang bij de beoordeling van zijn tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb is de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. In artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking daarvan aan een belanghebbende. Het toekenningsbesluit is op
28 oktober 2013 aan betrokkene bekendgemaakt. Dat betekent dat betrokkene met haar op
2 december 2013 aan appellant gezonden brief tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit. Appellant heeft betrokkene dus terecht in haar bezwaar ontvangen.
De rechtbank is op onjuiste gronden tot een ander oordeel gekomen. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven en moet worden vernietigd.
5. In deze zaak wordt geen aanleiding gezien het geschil definitief te beslechten. In beroep en in hoger beroep is alleen gesproken over de ontvankelijkheid van het bezwaar van betrokkene. De rechtbank is aan een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet toegekomen. Bovendien hebben partijen uitdrukkelijk verzocht om hun inhoudelijke debat bij de rechtbank te kunnen voortzetten. De zaak zal met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb worden teruggewezen naar de rechtbank.
6. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H.J. Dekker