Centrale Raad van Beroep, 09-08-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3021, 15/310 WWB
Centrale Raad van Beroep, 09-08-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3021, 15/310 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2016
- Datum publicatie
- 15 augustus 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:3021
- Zaaknummer
- 15/310 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekken bijstand. Op geld waardeerbare werkzaamheden niet gemeld.
Uitspraak
15/310 WWB
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2014, 13/5983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. E. Bruijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Bruijn heeft de Raad bericht dat betrokkene is overleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Mr. Bruijn is, met bericht, niet namens appellanten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sinds 29 januari 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat [naam] (L) naast de haar toegekende bijstand al twintig jaar als kantinebeheerster werkt in een school aan de [adres] ( [school] ), hebben handhavingsspecialisten van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan L verstrekte bijstand. In dat kader heeft L onder meer verklaard dat zij kantinewerkzaamheden verricht voor het [school] en dat zij samenwerkt met betrokkene. Het dossier is vervolgens overgedragen aan de sociale recherche van de afdeling Handhaving van de DWI die onderzoek heeft verricht naar (onder meer) de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd bij diverse instanties en het [school] . Ook zijn meerdere getuigen gehoord, waaronder medewerkers en (voormalig) leden van de directie van het [school] en de eigenaar van een groothandel in banket- en zoetwaren. Verder zijn L en betrokkene verhoord, waarbij betrokkene zich heeft beroepen op zijn zwijgrecht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 oktober 2012.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2013 (bestreden besluit), de bijstand van betrokkene over de periode van 9 januari 2001 tot en met 30 juni 2009 te herzien (lees: in te trekken). Daarbij heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 105.751,64. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de kantine van het [school] . Betrokkene heeft deze werkzaamheden niet gemeld. Hij heeft geen deugdelijke administratie bijgehouden of op andere wijze verifieerbare gegevens verstrekt over de omvang van deze werkzaamheden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De periode in geding loopt van 9 januari 2001 tot en met 30 juni 2009.
Vaststaat dat betrokkene in de periode hier in geding werkzaamheden in de kantine van het [school] heeft verricht. In geschil is of die werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn en of betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij L heeft geholpen in de kantine, dat die werkzaamheden door zijn slechte gezondheid niet of nauwelijks op geld waardeerbaar zijn en dat hij voor zijn hulp aan L geen geld heeft gekregen.
De onderzoeksgegevens bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat betrokkene in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de kantine van het [school] . Verschillende getuigen hebben verklaard dat betrokkene in de periode in geding, al dan niet samen met L de kantine runde, en zowel doordeweeks als in het weekend, overdag en/of in de avonduren, wanneer er onderwijs wordt gegeven aan volwassenen, allerhande kantinewerkzaamheden verrichtte. Twee getuigen hebben verklaard dat betrokkene een periode geheel alleen de kantine heeft gerund. L heeft verklaard dat betrokkene elke dag in de kantine werkte, de administratie deed voor de kantine, de financiën beheerde en de dagomzet mee naar huis nam. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de activiteiten van betrokkene, gelet op de aard, omvang en duur ervan, zijn te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Betrokkene had voor zijn werkzaamheden een vergoeding kunnen bedingen.
Anders dan betrokkene heeft betoogd bieden de gedingstukken, zoals de weergave van de klantcontacten van de DWI, geen aanknopingspunten voor zijn standpunt dat hij zijn hulp aan L in de kantine heeft besproken met zijn klantmanager. Voor zover betrokkene daarmee heeft bedoeld een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen, slaagt dat beroep niet. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) immers alleen slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan of de daartoe bevoegde functionaris een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Dat een dergelijke toezegging is gedaan, heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt.
De stelling dat betrokkene was vrijgesteld van de sollicitatieplicht door zijn medische situatie en dat hij de activiteiten en werkzaamheden daarom niet hoefde te melden, treft evenmin doel. Die vrijstelling ontsloeg hem immers niet van de verplichting om het college in te lichten over werkzaamheden met een aard en omvang als hier aan de orde. De verder niet onderbouwde stelling van betrokkene dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, kan niet tot een ander oordeel leiden omdat de inlichtingenverplichting immers een objectief gefsormuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
Door de werkzaamheden niet te melden aan het college heeft betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had betrokkene redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn werkzaamheden van belang konden zijn voor de verlening van de bijstand.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Betrokkene heeft geen verifieerbare gegevens verstrekt over de omvang van zijn werkzaamheden in de te beoordelen periode, waardoor het recht op bijstand niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C. Moustaïne
HD