Home

Centrale Raad van Beroep, 20-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3480, 14-6362 WWB

Centrale Raad van Beroep, 20-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3480, 14-6362 WWB

Inhoudsindicatie

1. En/of-spaarrekening van appellant en B, gekoppeld aan privérekening B. Niet geslaagd in tegenbewijs vooronderstelling dat tegoed op de en/of-rekening een bestanddeel vormt van het vermogen van appellant waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken: geen beperking van beschikkingsmacht over de en/of-rekening en niet aannemelijk gemaakt dat tegoed op die rekening toebehoort aan B.

2. Verrekening van nabetaling met vordering. Moment waarop rekening moet worden gehouden met beslagvrije voet: niet in de maand waarin verrekeningsbesluit is genomen, maar in de periode waarover wordt nabetaald. Raad neemt afstand van de lijn van zijn uitspraak 30 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4628), waarop het college zich beroept, en volgt uitleg art. 475b Rv in arrest HR 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3068).

Uitspraak

14/6362 WWB, 15/1285 WWB, 15/5408 WWB

Datum uitspraak: 20 september 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 10 oktober 2014, 14/1452 (aangevallen uitspraak 1) en van 17 juli 2015, 15/1038 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.

Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft het college op 21 januari 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 22 november 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau van 19 september 2013 en een vermelding in Suwinet dat een tot dan toe bij het college onbekende bankrekening bij de Rabobank met bankrekeningnummer eindigend op [nummer] (spaarrekening) op naam van appellant staat, heeft een casemanager van Inkomensteam Noord van de gemeente Eindhoven onderzoek verricht naar de vermogenssituatie van appellant. In dat kader heeft de casemanager appellant bij brief van 20 september 2013 in de gelegenheid gesteld nader genoemde gegevens, waaronder alle afschriften van de spaarrekening, te verstrekken. Bij ongedateerde brief, door het college ontvangen op 27 september 2013, heeft appellant meegedeeld dat hij de afschriften van de bankrekening waarom het college heeft gevraagd niet kan geven, omdat hij geen bankrekening heeft. Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 30 september 2013 opgeschort. Daarbij is appellant in de gelegenheid gesteld om alle bankafschriften van de spaarrekening vanaf de datum van opening van de rekening, een openingsbewijs van die rekening, en voor zover van toepassing een opheffingsbewijs, alsmede bewijzen van eventuele overige inkomsten over te leggen. Bij ongedateerde brief, door het college ontvangen op 17 oktober 2013, heeft appellant onder meer meegedeeld dat hij nog steeds geen bankpapieren heeft.

1.3.

Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het college de bijstand met ingang van

22 november 1994 ingetrokken. Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 159.949,62 van appellant teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 19 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 oktober 2013 en 11 november 2013 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de grond dat appellant, door bij het college geen melding te maken van een spaarrekening die mede op zijn naam staat, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft niet met objectief en verifieerbaar bewijs aangetoond dat hij geen bemoeienis met de spaarrekening heeft gehad en heeft geen bankafschriften van de spaarrekening overgelegd. Omdat appellant geen enkel inzicht heeft gegeven in het beginsaldo van de spaarrekening en de eventuele herkomst van het geld op de spaarrekening, kan het college niet beoordelen of appellant van meet af aan in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.

1.5.

Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van 22 mei 2014 heeft het college bij besluit van 10 juli 2014 aan appellant bijstand verleend met ingang van 23 april 2014 naar de norm van een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%.

1.6.

Naar aanleiding van een eerdere aanvraag om bijstand van 3 december 2013 heeft het college, na afwijzing van die aanvraag en een daaropvolgende bezwaar- en beroepsprocedure, bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2015 (bestreden besluit 2) aan appellant alsnog bijstand verleend over de periode van 12 november 2013 tot en met 22 april 2014 naar de norm van een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%. Het college heeft daarbij tevens besloten dat de na te betalen bijstand zal worden verrekend met de openstaande vorderingen op appellant.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over het op de spaarrekening staande tegoed. Appellant heeft onvoldoende inzage verleend in het saldo op de spaarrekening op verschillende momenten, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college mocht het recht op bijstand echter pas vanaf 5 maart 1998, de datum waarop de spaarrekening is geopend, intrekken, omdat het college de stelling dat appellant voor die datum over gelden kon beschikken en die gelden op de rekening heeft gestort, niet heeft onderbouwd. In verband met een nog door het college te maken nieuwe berekening van de terugvordering heeft de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij is geoordeeld dat de intrekking en terugvordering over de periode vanaf 5 maart 1998 in stand kunnen blijven, en tegen aangevallen uitspraak 2.

4. Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft het college bij het nader besluit de bijstand met ingang van 5 maart 1998 ingetrokken en de over de periode van 5 maart 1998 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 151.070,08 van appellant teruggevorderd.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak 1

5.1.

Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.

5.2.

Het oordeel van de rechtbank dat de bijstand over de periode van 22 november 1994 tot en met 4 maart 1998 niet mag worden ingetrokken en teruggevorderd is niet in geschil. De in dit geding nog te beoordelen periode loopt daarom van 5 maart 1998 tot en met 24 oktober 2013 (te beoordelen periode).

5.3.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

5.4.

Vaststaat dat de spaarrekening in de te beoordelen periode een en/of-rekening betrof die op naam stond van [naam B] (B) en appellant.

5.5.

Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.

5.6.

Appellant heeft aangevoerd dat hij niet kon beschikken en ook redelijkerwijs niet heeft kunnen beschikken over het tegoed op de spaarrekening. De spaarrekening was weliswaar een en/of-rekening, maar was feitelijk een spaarrekening van zijn goede vriend B. Onder meer omdat het nodige speelde in de familie van B, heeft B de spaarrekening mede op naam van appellant gezet, zodat bij overlijden van B het spaargeld naar appellant zou gaan. Appellant had geen bankpas van de spaarrekening en de spaarrekening was gekoppeld aan een tegenrekening van B. Van de spaarrekening kon nooit direct geld worden opgenomen, het beschikken over de gelden op de spaarrekening kon alleen door overboekingen naar de privérekening van B. Appellant ontving geen bankafschriften, zodat hij niet op de hoogte was van het saldo op de spaarrekening. Appellant heeft bij de rechtbank en in hoger beroep bankafschriften overgelegd van de spaarrekening over de periode van 11 december 2007 tot

7 november 2013 en ook bankafschriften van de privérekening van B. Hieruit blijkt dat

alleen B geld op de spaarrekening zette en alleen B deze rekening voor privégebruik aanwendde.

5.7.

Met wat appellant heeft aangevoerd, is hij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij redelijkerwijs niet over het tegoed op de spaarrekening heeft kunnen beschikken. De spaarrekening was weliswaar alleen gekoppeld aan een privérekening van B, maar appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zijn beschikkingsmacht over de spaarrekening op enigerlei wijze was beperkt. Zo heeft appellant geen gegevens van de Rabobank overgelegd waaruit blijkt dat hij niet bevoegd was een andere tegenrekening aan de spaarrekening te (laten) koppelen. De door appellant overgelegde brieven van de Rabobank van 26 november 2013 en 3 december 2013 geven hierover geen informatie. Verder kan, anders dan appellant stelt, uit de door hem overgelegde bankafschriften niet worden opgemaakt dat het tegoed op de spaarrekening alleen van B afkomstig was en daarom alleen aan B toebehoorde. Appellant heeft namelijk geen bankafschriften overgelegd over de periode van 5 maart 1998 tot 11 december 2007, zodat niet kan worden vastgesteld wie in die periode geldbedragen op de spaarrekening stortte. De door appellant in bezwaar overgelegde brief van B van 4 december 2013, waarin B verklaart dat het geld op de spaarrekening aan hem toebehoorde, is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat het tegoed op de spaarrekening alleen van B afkomstig was en daarom alleen aan B toebehoorde.

5.8.

Appellant heeft verder aangevoerd dat, als er van moet worden uitgegaan dat het tegoed op de spaarrekening tot zijn vermogen behoorde, het college ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand over de periode vanaf 21 mei 2012 niet kan worden vastgesteld. Uit de door hem overgelegde bankafschriften blijkt dat het tegoed op de spaarrekening in die periode beneden de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen lag.

5.9.

Met appellant en anders dan het college, is de Raad van oordeel dat het recht op bijstand over de periode van 21 mei 2012 tot 24 oktober 2013 wel kan worden vastgesteld. Uit een bankafschrift van de spaarrekening van 23 mei 2012 blijkt dat het saldo op 21 mei 2012 is verlaagd naar € 5.524,89 door een afschrijving van € 1.000,- naar de tegenrekening van B. Dit saldo ligt beneden de op dat moment voor appellant geldende grens voor het vrij te laten vermogen. Het standpunt van het college dat nog steeds geen inzicht is gegeven in het beginsaldo van de spaarrekening op 5 maart 1998 en in de herkomst van het geld op die spaarrekening, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om tot het oordeel te komen dat appellant zelf per 5 maart 1998 geld op de spaarrekening heeft gestort. Bovendien heeft appellant met de door hem overgelegde bankafschriften wel inzichtelijk gemaakt dat vanaf december 2007 alleen B geld op de spaarrekening stortte.

5.10.

Uit 5.9 volgt dat bestreden besluit 1 voor zover dat ziet op de intrekking ook over de periode vanaf 21 mei 2012 niet in stand kan worden gelaten. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Hiermee kan worden volstaan. Immers, de in het dictum van deze uitspraak opgenomen beslissing tot vernietiging van bestreden besluit 1 en de opdracht aan het college een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, worden niet vernietigd.

Nader besluit

5.11.1.

Gelet op de onder 5.3 vermelde bewijslast is het aan het college om aannemelijk te maken dat appellant de periode van 21 mei 2012 tot en met 24 oktober 2013 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Het college is hier niet in geslaagd. Er zijn geen gegevens in het dossier waaruit blijkt dat appellant in genoemde periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over ander vermogen dan het saldo op de spaarrekening, zodat moet worden aangenomen dat het vermogen van appellant in die periode niet in de weg stond aan bijstandsverlening. Het college was daarom niet bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 21 mei 2012 in te trekken. De Raad zal daarom het beroep tegen het nader besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de wet vernietigen voor zover het betreft de intrekking vanaf 21 mei 2012. Aangezien aan het besluit van 24 oktober 2013 hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen voor zover het de intrekking vanaf 21 mei 2012 betreft.

5.11.2.

In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het nader besluit eveneens worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag over de periode van 5 maart 1998 tot en met 20 mei 2012 moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit en ziet de Raad, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Aangevallen uitspraak 2

5.12.

Anders dan appellant betoogt, doet de omstandigheid dat de vorderingen van het college op appellant ten tijde van de verrekening nog niet in rechte vaststonden niet af aan de bevoegdheid van het college om tot verrekening over te gaan. Immers, op grond van

artikel 6:16 - voor wat betreft het hoger beroep in verbinding met artikel 6:24 - van de Awb schorst het maken van bezwaar en het instellen van (hoger) beroep de werking van het besluit waartegen het is gericht niet. Hierbij is niet van belang dat de werking van de uitspraak van de rechtbank op grond van artikel 8:106 van de Awb was opgeschort.

5.13.

Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de verrekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet in de periode van 12 november 2013 tot en met 22 april 2014, waarover het college bijstand heeft nabetaald (nabetalingsperiode). Appellant had in die periode geen inkomen, zodat het gehele bedrag aan bijstand moet worden uitgekeerd.

5.14.

Het college heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van 30 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4628), op het standpunt gesteld dat bij verrekening van een vordering met een nabetaling alleen rekening hoeft te worden gehouden met de beslagvrije voet ten tijde van het nemen van het verrekeningsbesluit. In dit geval heeft appellant de volledige bijstand over maart 2015 uitbetaald gekregen en had hij dus op dat moment de beschikking over een inkomen gelijk aan of hoger dan de beslagvrije voet. Het gehele bedrag aan nabetaling van de bijstand over de nabetalingsperiode kon dus worden gebruikt voor verrekening met de vorderingen die het college op appellant had.

5.15.

Artikel 4:93 van de Awb luidt als volgt: “1. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.

2. Verrekening geschiedt onder vermelding van de vordering waarmee de geldschuld is verrekend alsmede de hoogte van het bedrag van de verrekening.

3. De verrekening werkt terug overeenkomstig artikel 129, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

4. De schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.”

5.16.

Artikel 475b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) luidt als volgt:

“1. Beslag onder een derde op een of meer vorderingen van de schuldenaar tot periodieke betalingen waaraan een beslagvrije voet is verbonden, is slechts geldig voor zover een periodieke betaling de beslagvrije voet overtreft.

2. […]

3. Beslag op nabetalingen is niet verder geldig dan indien de betaling gedurende het beslag tijdig was geschied.”

5.17.

Ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de WWB kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59.

5.18.

Het college is op grond van artikel 60a, vierde lid, van de WWB bevoegd de vorderingen op appellant te verrekenen met de nabetaling van de aan appellant over de nabetalingsperiode verleende bijstand. Nu verrekening op grond van artikel 4:93, vierde lid, van de Awb slechts mogelijk is indien beslag is toegestaan, en het hier gaat om een nabetaling van een periodieke uitkering, is in dit geval artikel 475b, derde lid, Rv van toepassing.

5.19.

In zijn arrest van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3068) heeft de Hoge Raad over artikel 475b, derde lid, Rv het volgende overwogen:

“Artikel 475b lid 3 Rv houdt in dat beslag op nabetalingen niet verder geldig is dan indien de betaling gedurende het beslag tijdig is geschied. Dit moet aldus worden verstaan dat beslag op een nabetaling ongeldig is indien en voor zover die betaling in de maand waarin deze zou hebben plaatsgevonden wanneer zij tijdig was geschied, niet onder het beslag zou zijn gevallen (bijvoorbeeld omdat in die maand nog geen beslag lag of omdat in die maand het inkomen beneden de beslagvrije voet bleef).”

5.20.

De Raad sluit zich bij deze uitleg van artikel 475b, derde lid, Rv aan. Daarvan uitgaande dient het bestuursorgaan bij de verrekening van een nabetaling van bijstand met eerdere vorderingen, anders dan is overwogen in de door het college aangehaalde uitspraak van

30 oktober 2012, rekening te houden met de voor de betrokkene geldende beslagvrije voet in de periode waarover de nabetaling plaatsvindt. Gelet op artikel 4:93, vierde lid, van de Awb brengt dit met zich dat indien en voor zover het inkomen van de betrokkene in de periode waarover de nabetaling plaatsvindt beneden de beslagvrije voet blijft, verrekening niet mogelijk is. In het geval van appellant had het college bij de verrekening van zijn vorderingen op appellant met de nabetaling van bijstand over de nabetalingsperiode dus rekening moeten houden met de voor appellant geldende beslagvrije voet in die periode. Het college heeft dit in bestreden besluit 2 nagelaten. Gelet hierop is dit besluit, voor zover het de verrekening betreft, onzorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

5.21.

Uit 5.20 volgt dat het hoger beroep slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2, voor zover het de verrekening betreft, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

5.22.

De Raad moet na vernietiging van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2 bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen daarvan kunnen niet in stand worden gelaten en de Raad ziet evenmin mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal immers nog de beslagvrije voet van appellant over de nabetalingsperiode moeten vaststellen en onderzoek moeten verrichten naar de inkomensbestanddelen van appellant in die periode. Omdat niet op voorhand duidelijk is dat het gebrek in bestreden besluit 2 eenvoudig en binnen redelijke termijn zal kunnen worden geheeld, acht de Raad het niet opportuun een zogeheten bestuurlijke lus toe te passen. De Raad zal daarom het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de verrekening betreft.

5.23.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

6.1.

Aanleiding bestaat in de zaken 14/6362 WWB en 15/1285 WWB het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.984,-.

6.2.

Aanleiding bestaat om in de zaak 15/5408 WWB het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

In de zaken 14/6362 WWB en 15/1285 WWB

- vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 januari 2015 gegrond en vernietigt dit besluit

voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand van appellant vanaf 21 mei 2012 en op

de terugvordering; - herroept het besluit van 24 oktober 2013 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand

vanaf 21 mei 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het

vernietigde gedeelte van het besluit van 21 januari 2015;- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit

van 11 november 2013 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen

het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-

vergoedt.

In de zaak 15/5408 WWB

- vernietigt aangevallen uitspraak 2;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 maart 2015 voor zover het

college daarbij heeft besloten de na te betalen bijstand te verrekenen met de vorderingen op

appellant;

- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar inzake de verrekening te nemen met

inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de

Raad beroep kan worden ingesteld;

- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.

(getekend) W.F. Claessens

De griffier is verhinderd te ondertekenen