Home

Centrale Raad van Beroep, 30-10-2012, BY4628, 11-3788 WWB

Centrale Raad van Beroep, 30-10-2012, BY4628, 11-3788 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 oktober 2012
Datum publicatie
29 november 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BY4628
Zaaknummer
11-3788 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 60

Inhoudsindicatie

Het college was bevoegd met overeenkomstige toepassing van artikel 6:127, tweede lid, van het BW tot verrekening van de nog openstaande schuld van appellant aan het college met het bedrag van de nabetaling. Niet gebleken is dat appellant ten tijde van het verrekeningsbesluit niet de beschikking had over een inkomen, gelijk of hoger dan de beslagvrije voet. Wat appellant verder heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de verrekeningsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

Uitspraak

11/3788 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2011, 11/1343 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B. ] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 30 oktober 2012

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.M. Haring, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haring. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving - met een korte onderbreking - sinds 1982 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Bij besluit van 1 december 2006 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 14 maart 1998 tot en met 30 november 2005 en de kosten van de over die periode verleende bijstand van hem teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 7 november 2007 heeft het college de intrekking van de bijstand over de periode van 14 maart 1998 tot en met 30 november 2005 gehandhaafd en het teruggevorderde bedrag (nader) vastgesteld op € 72.600,85 (bruto). De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 oktober 2008, 07/1596, het beroep tegen het besluit van 7 november 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven met uitzondering van die van de intrekking over de periode tot 1 mei 1998. Bij uitspraak van 20 april 2010, LJN BM1966, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2008 bevestigd voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 november 2007 in stand zijn gelaten en voor zover het de periode van 1 mei 1998 tot en met 30 november 2005 betreft.

1.3. Op 15 maart 2008 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 4 augustus 2008, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2009, afgewezen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 december 2009, 09/2289, het beroep tegen het besluit van 24 april 2009 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de Raad bij uitspraak van 4 januari 2011, LJN BO9887 - voor zover hier van belang - deze uitspraak vernietigd, het beroep tegen het besluit van 24 april 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en voor zover het de afwijzing van de aanvraag om bijstand van

15 maart 2008 betreft.

1.4. Ter uitvoering van de onder 1.3 genoemde uitspraak van de Raad heeft het college bij besluit van 9 februari 2011 (bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2008 beslist en appellant alsnog met ingang van 15 maart 2008 bijstand toegekend. Tevens heeft het college appellant - voor zover hier van belang - meegedeeld dat de nabetaling van de bijstand over de periode van 15 maart 2008 tot 9 februari 2011 met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 6:127, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) zal worden verrekend met de vordering voortvloeiende uit het besluit van

7 november 2007.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt - samengevat - dat het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot verrekening gebruik heeft kunnen maken. Appellant stelt zich op het standpunt dat de verrekening tot gevolg heeft dat hij over de periode van 15 maart 2008 tot 9 februari 2011 niet het inkomen heeft genoten, gelijk aan de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voorts heeft het college geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheid dat hij gedurende de periode dat hij geen bijstand heeft ontvangen in financiële problemen is geraakt. Mede hierdoor is zijn medische situatie verslechterd en is hij in een sociaal isolement geraakt. Tot slot heeft het college bij het nemen van zijn besluit geen rekening gehouden met het in de ogen van appellant onzorgvuldig handelen van de procesvertegenwoordiger van het college.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Met de onder 1.2 genoemde uitspraak van 20 april 2010 is het besluit van 7 november 2007 tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 1998 tot en met 30 november 2005 en de terugvordering van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand in rechte onaantastbaar geworden.

4.2. Gelet op de in hoger beroep aangevoerde gronden is tussen partijen niet in geschil de bevoegdheid van het college om over te gaan tot de verrekening, maar enkel de wijze van uitoefening van die bevoegdheid.

4.3. Dat appellant over de periode van 15 maart 2008 tot 9 februari 2011 niet het inkomen, gelijk aan de beslagvrije voet, heeft genoten, is het gevolg van het besluit van 4 augustus 2008. Niet gebleken is dat appellant ten tijde van het verrekeningsbesluit niet de beschikking had over een inkomen, gelijk of hoger dan de beslagvrije voet. Het college was bevoegd met overeenkomstige toepassing van artikel 6:127, tweede lid, van het BW tot verrekening van de nog openstaande schuld van appellant aan het college met het bedrag van de nabetaling (zie ook de uitspraken van de Raad van 10 april 2007, LJN BA3024 en 12 oktober 2010, LJN BO1211). Wat appellant verder heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de verrekeningsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Met name de omstandigheid dat appellant schulden heeft aangegaan, hoefde het college niet te nopen van verrekening af te zien. Indien appellant heeft kunnen voorzien in de kosten van bestaan door die leningen aan te gaan, behoeft het college als crediteur van de fraudevordering, die voldoening van zijn vordering door verrekening kan bereiken, zijn belangen niet achter te stellen bij die van andere crediteuren van appellant, zeker nu de vordering van het college op grond van artikel 60, vijfde lid, van de WWB bevoorrecht is boven de vorderingen op grond van geldovereenkomsten. Hetgeen appellant overigens over het volgens hem onzorgvuldig handelen van de procesvertegenwoordiger van het college heeft aangevoerd kan bij de thans voorliggende rechtsvraag geen rol spelen.

4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) N.M. van Gorkum