Home

Centrale Raad van Beroep, 23-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3549, 15-1454 WAO

Centrale Raad van Beroep, 23-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3549, 15-1454 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 september 2016
Datum publicatie
26 september 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:3549
Zaaknummer
15-1454 WAO

Inhoudsindicatie

Geen recht op een WIA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat met de bestaande beperkingen van betrokkene in de FML voldoende rekening is gehouden. De functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd zijn in medisch opzicht geschikt voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren.

Uitspraak

15/1454 WAO

Datum uitspraak: 23 september 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

13 januari 2015, 14/2444 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante ontving vanaf 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en gebaseerd op haar werkzaamheden als administratief medewerkster. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het Uwv bepaald dat met ingang van 1 november 2006 de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellante met toepassing van artikel 44 van de WAO op nihil wordt gesteld omdat zij per deze datum een baan heeft als [functie] bij de Belastingdienst.

1.2.

Bij besluit van 7 juni 2013 heeft het Uwv het recht van appellante op een WAO-uitkering met ingang van 8 augustus 2013 beëindigd. Eveneens bij besluit van 7 juni 2013 heeft het Uwv, omdat appellante op 8 augustus 2013 ziek was, bepaald dat onder toepassing van het “kortingsartikel”, de WAO-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet en in verband met inkomsten wordt gekort naar nihil.

1.3.

Het Uwv heeft bij besluit van 27 april 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 7 juni 2013 gegrond verklaard en deze besluiten ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv bepaald dat er per 1 augustus 2008 sprake is van een gewijzigde maatman, te weten de [functie]. Omdat appellante geschikt is voor deze nieuwe maatmanfunctie, bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2008 minder dan 15%. Hieruit volgt dat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar aanleiding van de ziekmelding op 17 december 2008 moet worden beoordeeld aan de hand van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 5 april 2011 geen recht op een

WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de maatman met ingang van 1 augustus 2008 heeft gewijzigd. Appellante stelt dat zij op 1 november 2006 in een opleidingstraject in dienst is gekomen bij de Belastingdienst en dat zij vanaf juni 2008, nadat zij de opleiding had afgerond, de werkzaamheden die bij de functie [functie] horen is gaan verrichten. Per 1 augustus 2008 heeft zij een vaste aanstelling gekregen, echter omdat zij op dat moment de werkzaamheden pas een paar weken verrichtte, stond nog niet vast dat deze functie passend was. Appellante is van mening dat ook na 1 augustus 2008 artikel 44 van de WAO van toepassing had moeten blijven en dat als gevolg daarvan de ziekmelding per 17 december 2008 op grond van de WAO-criteria had moeten worden beoordeeld. Subsidiair voert appellante aan dat als het WAO-recht per

1 augustus 2008 terecht is beëindigd, dit recht per 17 december 2008 dient te herleven omdat de arbeidsongeschiktheid per die datum voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor appellante eerder een WAO-uitkering ontving, namelijk psychische klachten veroorzaakt door life-events. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek in het kader van de WIA-beoordeling per 5 april 2011 onzorgvuldig is geweest en dat de gevolgen van de eclampsie, waarbij naast cognitieve klachten ook sprake is van psychische klachten, zijn onderschat.

3.2.

Het Uwv heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Beëindiging van het recht op WAO-uitkering per 1 augustus 2008

4.1.1.

Bij besluit van 5 december 2006 heeft het Uwv vanaf 1 november 2006 de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellante met toepassing van artikel 44 van de WAO op nihil gesteld. Door het – op tijdelijke basis – in dienst treden bij de Belastingdienst in de functie [functie] op 1 november 2006 is artikel 44 van de WAO van toepassing geworden, zoals dat artikel luidde met ingang van 1 januari 2002 (ECLI:NL:CRVB:2015:2566). Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

4.1.2.

Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO hield, met ingang van 1 januari 2002, onder meer in dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zo lang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch die uitkering niet wordt uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%. Deze regeling gold ten hoogste voor een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid werden genoten. Het Uwv hanteerde destijds als interne gedragslijn dat, bij werkhervatting, gedurende de eerste zes maanden de inkomsten op de uitkering in mindering werden gebracht maar dat nog niet werd overgegaan tot de beoordeling of de arbeid waarin hervat was aan te merken was als geschikte arbeid. Na afloop van de periode van zes maanden werd beoordeeld of de anticumulatie werd voortgezet of dat herziening van het recht op uitkering aangewezen was.

4.1.3.

Over de toepassing van artikel 44 van de WAO wordt als volgt overwogen. Deze bepaling kent beleidsvrijheid toe aan het Uwv. In het tijdvak van, kort gezegd, - drie jaren na de eerste dag waarover inkomsten uit arbeid worden genoten, kan de uitkering niet of tot een lager bedrag worden uitbetaald. Na afloop van die termijn is het Uwv verplicht het recht

op uitkering te verlagen of te beëindigen. Een voorwaarde voor het gebruik van de bevoegdheid om binnen de termijn van drie jaar de uitkering te verlagen of te beëindigen is dat vaststaat dat de verrichte arbeid als passende arbeid voor appellante als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO kan worden aangemerkt. Het door het Uwv op grond van artikel 44 van de WAO gevoerde beleid is niet kennelijk onredelijk. De vraag die dan vervolgens voorligt is of het Uwv terecht de functie van [functie] met ingang van 1 augustus 2008 als passende arbeid in de zin van artikel 18 vijfde lid, van de WAO heeft aangemerkt en tevens of het Uwv bij deze beoordeling terecht de maatman van appellante heeft gewijzigd in die van [functie].

4.1.4.

Ingevolge artikel 21, derde lid, van de WAO wordt bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, zoveel doenlijk, rekening gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden.

4.1.5.

Zoals de Raad in eerdere uitspraken (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 22 juni 1989, ECLI:NL:CRVB:1989:ZB1973) wat betreft artikel 21, tweede lid, aanhef en onder b van de WAO, de voorloper van de nu aan de orde zijnde bepaling, heeft overwogen, dient voor de toepassing van deze bepaling primair gedacht te worden aan nieuwe bekwaamheden die zijn verworven door het met succes volgen van een opleiding van enige duur en zwaarte. Ook heeft de Raad wel geoordeeld (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 14 maart 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF7521) dat de tekst of de strekking van de WAO zich er ten principale niet tegen verzet om in een geval, waarin de betrokkene op basis van verkregen nieuwe bekwaamheden in combinatie met een urenuitbreiding een hoger inkomen heeft gegenereerd dan in de oorspronkelijke maatmanfunctie, een maatmanwisseling aan te nemen. Voor de toepassing van de WAO zal van een wijziging van de maatman wegens verkregen nieuwe bekwaamheden in de regel geen sprake kunnen zijn, indien de inkomsten verbonden aan de functie die met de nieuwe bekwaamheden is verkregen, niet op eenzelfde of een hoger niveau liggen als de inkomsten van het vroeger uitgeoefende beroep, zoals de Raad al aangaf in zijn uitspraak van 14 september 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB2499.

4.1.6.

In het onderhavige geval is sprake van nieuwe bekwaamheden waarmee appellante een hoger inkomen heeft verworven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 januari 2014 een toereikende motivering gegeven voor het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat met ingang van 1 augustus 2008 sprake is van een gewijzigde maatman. Appellante is in 2006 begonnen met een fiscale opleiding aan de Hogeschool Utrecht, die zij in juni 2008 met een diploma heeft afgerond. Deze opleiding was een voorwaarde om een vast dienstverband als [functie] te krijgen. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat van feitelijke aanvang van de werkzaamheden in de functie van [functie] pas in juni 2008, na het voltooien van het opleidingstraject, sprake was en dat daarom op 1 augustus 2008 nog niet vaststond dat de werkzaamheden behorend bij de functie [functie] passend waren. Van belang is in dit verband dat appellante in een gesprek met een arbeidsdeskundige op 14 november 2006 heeft verteld dat haar werk bij de Belastingdienst bestaat uit het bezoeken van bedrijven en het verrichten van fiscale controlewerkzaamheden. Voorts heeft appellante in het beroepschrift vermeld dat het in augustus 2008 in de lijn der verwachting lag dat zij de functie vol zou houden, zeker wanneer in acht wordt genomen dat zij dat werk al vanaf 2006 heeft gedaan. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat appellante reeds vanaf 1 november 2006 daadwerkelijk de werkzaamheden verrichtte die hoorden bij de functie van [functie]. Het Uwv heeft dan ook terecht per 1 augustus 2008 de functie ambtenaar/[functie] als maatgevende functie aangemerkt en vastgesteld dat, omdat er sprake is van geschiktheid voor de nieuwe maatman, de mate van arbeidsongeschiktheid per deze datum minder dan 15% bedraagt.

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 april 2011

4.2.1

Appellante is op 17 december 2008 uitgevallen wegens klachten als gevolg van eclampsie in de 33e week van de zwangerschap. Sindsdien heeft appellante cognitieve klachten. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv bij de beoordeling van deze arbeidsongeschiktheid ten onrechte de criteria van de Wet WIA heeft toegepast. Zij is van mening dat, omdat sprake is van dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor in 2002 een WAO-uitkering is toegekend, namelijk psychische klachten door life-events, het recht op een WAO-uitkering dient te herleven.

4.2.2.

Op grond van artikel 43a van de WAO (Amber-bepaling) vindt, zodra de arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, toekenning van een

WAO-uitkering plaats aan degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid is ingetrokken en die binnen vijf jaar na de intrekking arbeidsongeschikt is geworden, als die arbeidsongeschiktheid voorkomt uit dezelfde oorzaak als die in verband waarmee de ingetrokken uitkering werd genoten.

4.2.3.

In zijn uitspraak van 27 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4581, heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat er geen beletsel is om bij de beoordeling van een WIA-aanvraag te betrekken of wellicht zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 43a van de WAO, in welk geval de verzekerde aanspraak maakt op heropening van de eerder aan hem toegekende WAO-uitkering.

4.2.4.

Volgens vaste rechtspraak (onder andere de uitspraak van de Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8576) dient buiten twijfel te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere oorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. De bewijslast rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval.

4.2.5.

Niet in geschil is dat de arbeidsongeschiktheid in verband waarmee appellante in 2002 een WAO-uitkering heeft ontvangen zijn oorzaak had in psychische klachten als gevolg van life-events. Vanaf 17 december 2008 is appellante arbeidsongeschikt als gevolg van klachten na een complicatie in de zwangerschap, eclampsie. Nu er in 2002 geen sprake was van eclampsie, moet worden geoordeeld dat er in 2008 geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan appellante in 2002 ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.

4.2.6.

Uit 4.2.1 tot en met 4.2.5 vloeit voort dat het Uwv wat betreft de uitval op

17 december 2008 terecht een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht aan de hand van de bepalingen in de Wet WIA.

4.2.7.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen objectief medische aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv de (duur)belastbaarheid van appellante op 5 april 2011 heeft overschat. De verzekeringsarts heeft kennisgenomen van de (medische) stukken, waaronder het verslag van het neuropsychologisch onderzoek van 20 november 2012, en heeft betrokkene op het spreekuur van 8 mei 2013 zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. De verzekeringsarts heeft vervolgens op basis van bevindingen uit eigen onderzoek vastgesteld dat bij appellante als gevolg van de eclampsie in december 2008 sprake is van cognitieve beperkingen. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die geldt van 17 december 2008 tot en met 1 november 2012 is rekening gehouden met een verminderde cognitieve belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft betrokkene gezien bij de hoorzitting en op basis van dossieronderzoek de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven. Anders dan appellante stelt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat met de op de datum in geding, 5 april 2011, bestaande beperkingen van betrokkene in de FML voldoende rekening is gehouden. De overwegingen van de rechtbank terzake van de vastgestelde beperkingen worden dan ook onderschreven. Uit de in hoger beroep ingebrachte stukken betreffende de gezondheidstoestand van appellante kan niet worden afgeleid dat deze gevolgen hebben voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, 5 april 2011, omdat deze stukken niet zien op deze datum.

4.2.8.

Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. In het rapport van 19 februari 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht.

5. Wat in 4.1.1 tot en met 4.2.8 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en P. Vrolijk en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2016.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) J.W.L. van der Loo