Centrale Raad van Beroep, 01-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4191, 13/3299 WWB
Centrale Raad van Beroep, 01-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4191, 13/3299 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 november 2016
- Datum publicatie
- 7 november 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4191
- Zaaknummer
- 13/3299 WWB
Inhoudsindicatie
Wettelijke rente bij ten onrechte ingehouden bijstand ter aflossing van een vordering is de eerste dag van de maand volgend op tijdvak dat ziet op periodieke betaling.
Uitspraak
13/3299 WWB, 13/4067 WWB, 13/4137 WWB, 14/4394 WWB, 15/5278 WWB,
15/6238 WWB, 15/7677 WWB
Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 mei 2013, 12/4534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 21 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2414) een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak van de Raad heeft het college drie nieuwe besluiten genomen.
Appellant heeft zienswijzen over deze besluiten naar voren gebracht.
De Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 25 december 2000 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 6 januari 1998 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 januari 1998 tot en met 31 augustus 1999 tot een bedrag van fl. 31.056,88 van appellant teruggevorderd. Vanaf mei 2009 heeft het college ter invordering van het teruggevorderde bedrag maandelijks een bedrag op de bijstand van appellant ingehouden. Vanaf mei 2010 heeft het college het vakantiegeld van appellant verrekend met de vordering.
Bij besluit van 19 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant van 31 augustus 2012, voor zover gericht tegen het besluit van 25 december 2000, niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat weergegeven - overwogen dat het college het bezwaar op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de brief van appellant van 11 oktober 2010 eveneens als een bezwaarschrift tegen het besluit van 25 december 2000 kan worden aangemerkt en dat het college, voor zover hierop nog niet is beslist, dit alsnog dient te doen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 18 juli 2013 (nader besluit 1) het bezwaar van appellant van 11 oktober 2010 gericht tegen het besluit van 25 december 2000 niet-ontvankelijk verklaard vanwege niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Bij besluit van 22 juli 2013 (nader besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de uitkeringsspecificatie van 22 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 16 juli 2014 (nader besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de uitkeringsspecificatie van 22 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft bij brief van 28 mei 2015 bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van 22 mei 2015 (nader besluit 4).
3. In de tussenuitspraak van 21 juli 2015 heeft de Raad het volgende overwogen. Op uitdrukkelijk verzoek van appellant en met instemming van het college zal de Raad, mede met het oog op de finale beslechting van het onderhavige geschil, de nadere besluiten 1 tot en
met 4 bij zijn beoordeling betrekken en uitspraak doen over (de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen) het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 25 december 2000 en de invordering van deze vordering. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat appellant op 11 oktober 2010 tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
25 december 2000 en dat zijn bezwaar tegen dit besluit ten onrechte bij het bestreden besluit en bij nader besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard. De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard dat het bestreden besluit en nader besluit 1 om die reden niet langer worden gehandhaafd. De Raad heeft het college opgedragen een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 december 2000 en daarbij uitdrukkelijk gewezen op de bezwaargrond van appellant dat de vordering is verjaard. Voorts dient het college te bezien of het te nemen besluit gevolgen heeft voor de besluiten betreffende de invordering.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak van de Raad heeft het college bij besluit van 23 juli 2015 (nader besluit 5) opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 25 december 2000. Hierbij heeft het college het bezwaar van 11 oktober 2010 tegen het besluit van
25 december 2000 gegrond verklaard en dat besluit herroepen op de grond dat de vordering is verjaard.
Voorts heeft het college bij besluit van 12 augustus 2015 (nader besluit 6) bepaald dat het na te betalen bedrag € 3.547,91 bedraagt. Hierop wordt een openstaande vordering van € 768,38 op appellant in mindering gebracht. Aan appellant wordt een bedrag van € 2.779,53 terugbetaald.
Daarnaast heeft het college bij besluit van 9 november 2015 (nader besluit 7) aan appellant een vergoeding van de wettelijke rente ter hoogte van € 264,49 toegekend. Het college heeft de wettelijke rente berekend over het in 3.2 genoemde bedrag van € 2.779,53.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De nadere besluiten 5 tot en met 7, die tezamen de nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 25 december 2000 vormen, worden gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Uit de tussenuitspraak volgt dat de Raad de nadere besluiten 1 tot en met 4 al in de beoordeling had betrokken.
Aangevallen uitspraak
Op grond van wat in de tussenuitspraak is overwogen, slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit en nader besluit 1 vernietigen wegens strijd met de wet.
Nadere besluiten
Ten aanzien van nader besluit 5 heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit besluit geen bespreking behoeft.
Ten aanzien van nader besluit 6 heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte een bedrag van € 768,38 in mindering is gebracht op het na te betalen bedrag en dat geen rekening is gehouden met de maandelijkse inhoudingen van € 44,94 op de bijstand. Deze beroepsgrond slaagt. Uit de door het college in hoger beroep overgelegde uitkeringsspecificaties over de periode van april 2009 tot en met september 2015 blijkt dat het bedrag van € 768,38 een voorschot betrof in verband met de aanvraag om bijstand van appellant in april 2009 en dat het college dit voorschot al had verrekend met de bijstand over april 2009 tot en met juni 2009. Voorts staat vast dat het college bij de berekening van het na te betalen bedrag geen rekening heeft gehouden met de maandelijkse inhoudingen van € 44,94 op de bijstand over de periode van mei 2009 tot en met juli 2015 ter voldoening van de vordering. Zoals ter zitting met partijen is besproken, gaat het om een bedrag van (63 maanden maal € 44,94 =) in totaal € 2.831,22. Zoals eveneens ter zitting met partijen is besproken, bedroeg het jaarlijks in mei uit te betalen vakantiegeld over de jaren 2010 tot en met 2015 een bedrag van in totaal
€ 3.339,08, wat het college in die jaren heeft verrekend met de vordering. Dit betekent, zoals eveneens ter zitting met partijen is besproken, dat het college een bedrag van in totaal
€ 6.170,30 had moeten nabetalen aan appellant.
Ten aanzien van nader besluit 7 heeft appellant aangevoerd dat het college de wettelijke rente over een te laag bedrag aan nabetaling en voorts op onjuiste wijze heeft berekend. Deze beroepsgrond slaagt. Uit 4.4 volgt dat het college bij de berekening van de wettelijke rente van een onjuist bedrag is uitgegaan. Voorts is van belang dat het hier gaat om periodiek te verrichten betalingen van bijstand. Voor het tijdstip waarop deze moeten worden verricht, gelden geen specifieke algemeen verbindende voorschriften anders dan de algemene bepalingen van titel 4.4 van de Awb. Dan geldt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958) dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op het tijdvak waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening. Nu het college met ingang van 18 mei 2009 een bedrag van € 44,94 heeft ingehouden op de bijstand, is het college met ingang van 1 juni 2009 wettelijke rente verschuldigd.
Appellant heeft geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de nadere besluiten 2, 3 en 4, nu het ingehouden vakantiegeld over de jaren 2013, 2014 en 2015 alsnog wordt uitbetaald en appellant wettelijke rente ontvangt over de ten onrechte ingehouden en alsnog na te betalen bedragen.
De stellingen van appellant dat de Servicedienst niet bevoegd is tot uitbetaling van de bijstand en appellant door toedoen van het college een functie bij de Sociale Dienst van de gemeente Rotterdam is misgelopen en gedwongen onbetaald vrijwilligerswerk dient te verrichten, houden geen verband met de onderhavige besluiten, zodat deze stellingen buiten bespreking worden gelaten.
Conclusies nadere besluiten
Gelet op 4.6 zullen de beroepen tegen de nadere besluiten 2, 3 en 4 niet-ontvankelijk worden verklaard.
Gelet op 4.3 zal het beroep tegen nader besluit 5 ongegrond worden verklaard.
Uit 4.4 volgt dat het beroep tegen nader besluit 6 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het na te betalen bedrag vast te stellen op € 6.170,30.
Uit 4.5 volgt dat het beroep tegen nader besluit 7 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd. De Raad zal het college opdragen om met inachtneming van 4.5 van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de hoogte van de te vergoeden wettelijke rente. Dit nieuwe besluit vergt van het college slechts een rekenkundige uitwerking, zodat een (nieuwe) bestuurlijke lus niet is aangewezen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 6,94 aan reiskosten in beroep en op € 44,- aan (tweemaal) reiskosten in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 19 september 2012 en 18 juli 2013 gegrond en
vernietigt deze besluiten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juli 2015 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2015 gegrond en vernietigt dit besluit;
- stelt het door het college aan appellant na te betalen bedrag vast op € 6.170,30 en bepaalt dat
deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
12 augustus 2015;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2015 gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt het college op om een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de hoogte van de te
vergoeden wettelijke rente met inachtneming van 4.5 van deze uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 22 juli 2013, 16 juli 2014 en de
uitkeringsspecificatie van 22 mei 2015 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 50,94;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.