Home

Centrale Raad van Beroep, 08-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251, 14/5567 WWB

Centrale Raad van Beroep, 08-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251, 14/5567 WWB

Inhoudsindicatie

Bijzondere bijstand. Tijdstip opkomen kosten griffierecht. Terugwerkende kracht. Buitenwettelijk begunstigend beleid.

Uitspraak

14/5567 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

25 augustus 2014, 13/1978 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Medemblik (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.D. Weber.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving ten tijde in geding algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Op 18 april 2013 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierechten tot een totaalbedrag van € 950,-. Bij zijn aanvraag heeft appellant negen nota’s overgelegd: de nota’s 1 tot en met 4 betreffen nota’s van de griffier van de Raad van 2 april 2013 van respectievelijk twee keer € 112,- en twee keer € 111,-; nota 5 betreft een nota van de griffier van de rechtbank Noord-Holland van 7 februari 2013 van € 44,-; de nota’s 6 tot en met 8 betreffen nota’s van de griffier van de Raad van 10 april 2012 van drie keer € 115,- en nota 9 betreft een nota van de griffier van de Raad van 22 maart 2012 van € 115,-.

1.3.

Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college voor de in 1.2 vermelde kosten bijzondere bijstand aan appellant toegekend tot een bedrag van € 490,-. Voor het resterende bedrag van

€ 460,- is de aanvraag afgewezen op de grond dat de aanvraag voor vier van de negen nota’s (nummers 6 tot en met 9) niet is ingediend binnen twaalf maanden na de datum waarop de kosten zijn gemaakt. Bij besluit van 16 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2013 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de kosten van griffierecht zijn opgekomen bij de aanvang van de beroepsprocedures en niet op het tijdstip waarop de rekeningen van deze kosten zijn gepresenteerd. Door uit te gaan van de data van de nota’s is appellant dus niet tekortgedaan.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of het college aan appellant mocht tegenwerpen dat zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor betaling van griffierechten ten dele ziet op kosten die meer dan twaalf maanden voor het indienen van de aanvraag zijn opgekomen. Appellant heeft aangevoerd dat de kosten van griffierecht zijn opgekomen op het moment dat hij de griffierechtnota’s heeft voldaan. Dit betekent volgens hem dat alle negen nota’s tot een bedrag van € 950,- voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Het college heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de kosten moeten worden geacht te zijn opgekomen of gemaakt op het tijdstip van indiening van de (hoger) beroepschriften. Dat brengt in dit geval mee dat slechts voor vijf van de negen griffierechtnota’s tot een bedrag van € 490,- bijzondere bijstand kan worden verleend.

4.2.

Vooropgesteld wordt dat de beantwoording van de vraag wanneer bepaalde kosten opkomen of worden gemaakt voorafgaat aan de vraag of aanleiding bestaat bijzondere bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Het moment van opkomen/maken van de kosten zal als regel samenvallen met het moment waarop door of ten behoeve van betrokkene actie wordt ondernomen en/of juridische verplichtingen worden aangegaan, waaruit kosten voor hem (kunnen) voortvloeien. Pas als het moment van het opkomen/maken van de kosten is vastgesteld, kan worden bezien of sprake is van een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht en of er bijzondere omstandigheden zijn om - in afwijking van de algemene regel - niettemin tot bijstandsverlening over te gaan. Vervolgens kan nog de vraag aan de orde komen of buiten dat kader, bijvoorbeeld in gemeentelijke beleidsregels, met betrekking tot dat onderwerp iets is geregeld wat ten voordele van betrokkene kan strekken. Is dat het geval dan is sprake van buitenwettelijk begunstigend beleid dat door de bestuursrechter terughoudend moet worden getoetst.

Opkomen kosten griffierecht

4.3.

Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van een beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven. Het vierde lid van artikel 8:41 van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat de griffier aan de indiener van het beroepschrift meedeelt welk griffierecht is verschuldigd. Ingevolge artikel 8:41, vijfde lid, van de Awb dient het griffierecht binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.

4.4.

Uit het samenstel van de in 4.3 genoemde bepalingen is af te leiden dat voor de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB als tijdstip van opkomen van de kosten van griffierecht heeft te gelden de datum waarop een betrokkene het beroepschrift indient bij de bestuursrechter. Met de indiening van het beroepschrift staat immers in beginsel de verschuldigdheid van het griffierecht vast en de griffier is belast met de heffing daarvan. Dat de indiener van een beroepschrift vooraf niet altijd weet dat aan de indiening van een beroepschrift voor hem kosten (van griffierecht) zijn verbonden doet hier op zichzelf niet aan af. Overigens kon appellant zich, voor zover de aanvraag ziet op bijzondere bijstand voor kosten van griffierecht in hoger beroep, niet met vrucht beroepen op gebrek aan wetenschap, reeds omdat hij ook in eerste aanleg bij de rechtbank al met de verschuldigde betaling van griffierecht is geconfronteerd.

Geen terugwerkende kracht tenzij bijzondere omstandigheden

4.5.

Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

4.6.

Niet gesteld of gebleken is dat appellant buiten staat was eerder een aanvraag voor de kosten van griffierecht in te dienen dan hij heeft gedaan, en evenmin dat hij door het college is afgehouden van het indienen van een dergelijke aanvraag dan wel anderszins een gegronde reden had voor latere indiening. Wat appellant in dit verband nog naar voren heeft gebracht over gebrek aan wetenschap of het achterwege blijven van voorlichting van de zijde van het college kan hem niet baten, nu de tijdige indiening van een aanvraag om (bijzondere) bijstand primair de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene is en appellant - bij twijfel - ter zake van deze kosten contact had kunnen opnemen met de gemeente om nadere informatie. Overigens heeft het college de ter zake geldende beleidsregels (waarover hierna) op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt op 2 augustus 2012 in de Medemblikker Courant.

4.7.

Uit 4.6 volgt dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.5 geen sprake was.

Buitenwettelijk begunstigend beleid

4.8.

Volgens artikel 2.4 van de Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Medemblik 2012 (beleidsregel) kan bijzondere bijstand voor onder meer griffierecht met terugwerkende kracht worden verleend. De aanvraag daarvoor dient binnen twaalf maanden na de datum waarop de kosten zijn opgekomen of gemaakt te worden ingediend.

4.9.

De in 4.8 genoemde beleidsregel dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid, voor zover het college op grond hiervan bijzondere bijstand met terugwerkende kracht kan verlenen tot twaalf maanden, ook zonder dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918) dient een buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. Het buitenwettelijk karakter brengt, anders dan appellant meent, mee dat de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 (slot) van de Awb verder niet ter beoordeling staat.

4.10.

Uit 1.2 volgt dat vier van de negen griffierechtnota’s dateren van meer dan een jaar voorafgaand aan het indienen van de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten. Dit betekent dat het besluit om de verlening van bijzondere bijstand te beperken tot de kosten van de vijf resterende griffierechtnota’s, die zien op data gelegen binnen de periode van een jaar voor de aanvraagdatum, in overeenstemming is met het gevoerde beleid en dat het college dus op consistente wijze toepassing heeft gegeven aan dat beleid.

4.11.

Uit 4.2 tot en met 4.10 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd met verbetering van gronden.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) J. Tuit