Home

Centrale Raad van Beroep, 18-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4428, 15/298 WWB

Centrale Raad van Beroep, 18-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4428, 15/298 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 oktober 2016
Datum publicatie
28 november 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4428
Formele relaties
Zaaknummer
15/298 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Verzwegen woning in Turkije. Onderzoek niet in strijd met recht op privacy. De brochure/handleiding onderzoek is geen beleid. Geen onrechtmatig bewijs.

Uitspraak

15/298 WWB, 16/3726 WWB, 16/5929 WWB

Datum uitspraak: 18 oktober 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2014, 14/3097 en 14/3101 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden, waaronder een nader besluit van 24 mei 2016 (nader besluit).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. E. Battaloglu is als tolk van appellante opgetreden. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving met ingang van 11 januari 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

In de loop van 2013 is uit raadpleging van Suwinet naar voren gekomen dat appellante twee bij het bestuur niet bekende bankrekeningen bij ABN AMRO op haar naam had staan, waarvan de saldi op 31 december 2012 € 197,- en € 8.412,- bedroegen. In verband daarmee heeft het bestuur het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht om in Turkije een onderzoek in te stellen naar het bezit van onroerend goed van appellante. Het IBF heeft het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau) verzocht om dit onderzoek doen. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 oktober 2013. Daarin staat onder meer het volgende. Internetonderzoek heeft uitgewezen dat appellante een potentieel belastingnummer heeft bij het belastingkantoor van [G.]. Op de internetpagina van deze gemeente is appellante bekend met een registratie onroerende zaakbelasting. Het zou gaan om een woning op het adres [adres] te [G.] (woning in Turkije). Bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de gemeente [G.] en bij het kadaster van deze gemeente werd medewerking aan het onderzoek geweigerd. Vervolgens heeft de onderzoekmedewerker van het Bureau een bezoek afgelegd aan de woning in Turkije. Bij deze woning trof de Bureaumedewerker appellante aan. Appellante verklaarde dat zij sinds ongeveer vijftien jaar eigenaar van de woning op het adres te [G.] in Turkije is. Een taxateur heeft de woning getaxeerd op een waarde van TL 80.000,-, wat omgerekend neerkomt op een bedrag van

€ 29.091,-.

1.3.

In de resultaten van het vermogensonderzoek in Turkije heeft het bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 25 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 11 januari 2013 in te trekken en de over de periode van 11 januari 2013 tot en met 31 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.728,07 van appellante terug te vorderen. Het bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante een eigen woning in Turkije heeft en daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het bestuur. Het vermogen van appellante is per 11 januari 2013 hoger dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, zodat geen recht op bijstand bestond.

1.4.

Bij besluit van 16 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2014 (bestreden besluit 2), heeft het bestuur aan appellante een boete opgelegd van € 8.730,- wegens schending van de inlichtingenverplichting door geen melding te maken van het vermogen waarover zij vanaf 11 januari 2013 beschikt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 16 december 2013 herroepen voor zover het ziet op de hoogte van de boete en de boete die appellante aan het bestuur dient te voldoen vastgesteld op € 4.000,-.

3. Bij het nader besluit heeft het bestuur de hoogte van de boete nader vastgesteld op

€ 1.060,44.

4. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, behoudens voor zover daarbij de besluiten ten aanzien van de boete zijn vernietigd en herroepen. Op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, heeft zij aangevoerd dat de gegevens over de woning in Turkije onrechtmatig zijn verkregen en daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.

5.2.

Appellante heeft aangevoerd dat door het onderzoek van het Bureau een ongerechtvaardigde inbreuk op haar privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gemaakt. Zij betoogt in dit verband dat de verzwegen bankrekeningen in Nederland geen aanleiding gaven voor een onderzoek in Turkije en dat het bestuur een minder ingrijpend onderzoeksmiddel had kunnen inzetten, bijvoorbeeld het schriftelijk opvragen van informatie bij appellante.

5.3.

Ingevolge artikel 53a van de WWB is het bestuur bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Het staat het bestuur bovendien in beginsel vrij om te bepalen op welke wijze het onderzoek verricht (vergelijk de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1881). De overige gronden die steunen op het "Processchema signaal grensoverschrijdend onderzoek", afkomstig uit de brochure "Inkomen en vermogen in het buitenland, handreiking bij grensoverschrijdend onderzoek en recht op bijstand" van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, falen volgens vaste rechtspraak. Anders dan appellante stelt, betreft deze handreiking echter geen beleid en gaat daarvan geen normerende werking uit. Het bestuur is dan ook niet aan deze handreiking gebonden. Appellante kan aan de inhoud van deze handreiking bovendien geen rechten ontlenen. Zie de zojuist aangehaalde uitspraak.

5.4.

Niet in geschil is dat de gehanteerde onderzoeksmiddelen in Turkije een inbreuk vormden op het recht op respect voor het privéleven van appellante. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) biedt de in artikel 53a vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.

5.5.

De inbreuk die het Bureau op het privéleven van appellante heeft gemaakt door de gehanteerde onderzoeksmiddelen was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het met het onderzoek beoogde doel van het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland. Omdat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van twee bankrekeningen met een aanzienlijk totaalsaldo, was er een zwaarwegende reden voor een vermogensonderzoek, waaronder het onderzoek in Turkije. Het raadplegen van het internet, de pogingen om informatie over de woning in Turkije te verkrijgen bij de afdeling onroerende zaakbelasting en het kadaster van de gemeente [G.] en het daaropvolgende bezoek aan die woning vormen in dit geval een beperkte en in de gegeven omstandigheden aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellante. Het al dan niet beschikken over een onroerende zaak vormt immers maar een zeer bescheiden, vooral uiterlijk en weinig privé onderdeel van het privéleven van appellante (vergelijk opnieuw de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1881). Gegeven het niet melden van bedoelde bankrekeningen door appellante had het bestuur in dit geval voorts een gerechtvaardigd belang om niet eerst aan appellante zelf om informatie te vragen over eventueel vermogen in het buitenland, maar direct vermogensonderzoek in Turkije te doen.

5.6.

Gelet op 5.3 tot en met 5.5 slaagt de in 5.2 verwoorde beroepsgrond niet.

5.7.

Appellante heeft voorts aangevoerd dat het bezoek aan haar woning in Turkije onrechtmatig was, omdat niet is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellante de Bureaumedewerker, die in september 2013 de woning in Turkije heeft bezocht, aan de deur te woord heeft gestaan. Dit betekent dat toen geen huisbezoek heeft plaatsgevonden, in die zin dat deze Bureaumedewerker is binnengetreden. Van schending van het huisrecht kan dus geen sprake zijn. De in de rechtspraak geformuleerde waarborgen die gelden bij het binnentreden, zoals het voldoen aan het vereiste van ‘informed consent’, zijn dan niet aan de orde. Vergelijk in dit verband onder meer de uitspraken van 15 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5577, en van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1189. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om op dit punt in haar geval tot een ander oordeel te komen.

5.8.

Tegen de opgelegde boete in het nader besluit heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.

5.9.

Uit 5.6 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Het beroep tegen het nader besluit zal ongegrond worden verklaard.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2016 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en

J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J.M.M. van Dalen