Home

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4464, 14/5328 AW

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4464, 14/5328 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 november 2016
Datum publicatie
24 november 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4464
Zaaknummer
14/5328 AW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte. De staatssecretaris heeft niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellante, niet binnen redelijke termijn is te verwachten. Vaststaat dat in de periode van een jaar die is geëindigd ten tijde van of vlak voor het verlenen van het ontslag door het UWV geen claimbeoordeling heeft plaatsgevonden en dat de staatssecretaris aan het UWV geen oordeel als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Wet SUWI heeft gevraagd. Dat betekent dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met artikel 98, zevende lid, van het ARAR. De staatssecretaris had zijn oordeel, dat duurzame re-integratie van appellante in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden niet binnen redelijke termijn is te verwachten, niet mogen baseren op het advies van arbeidsdeskundige.

Uitspraak

14/5238 AW

Datum uitspraak: 17 november 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

11 september 2014, 14/1489 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.J. Populiers en mr. M. Pullens.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was sinds 1979 werkzaam bij de Belastingdienst, vanaf medio 1998 als groepsfunctionaris E. Op 25 oktober 1999 is zij wegens psychische klachten uitgevallen. In het kader van haar re-integratie heeft appellante vanaf begin 2001 werkzaamheden verricht op het niveau van groepsfunctionaris C. Op 8 januari 2002 is zij volledig uitgevallen. Vanaf

4 maart 2002 heeft appellante in het kader van haar re-integratie aangepaste werkzaamheden op het niveau van haar eigen functie verricht. Op 21 november 2003 is zij wederom volledig uitgevallen.

1.2.

In het kader van haar re-integratie is appellante op 1 september 2005 gestart met de vierjarige HBO-opleiding Bedrijfsmaatschappelijk Werk en Dienstverlening. In verband met die opleiding heeft zij stage gelopen bij het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Vanaf 1 juni 2009 is de stage voortgezet bij de Belastingdienst Centrum voor Kennis en Communicatie, ten behoeve van de afstudeeropdracht. Met ingang van 1 april 2010 heeft appellante toestemming gekregen om de opleiding fulltime, zonder werkbelasting, af te ronden. Per 25 januari 2011 is de afstudeeropdracht stopgezet.

1.3.

In het kader van haar re-integratie heeft appellante met ingang 26 januari 2011 werkzaamheden verricht op het niveau van groepsfunctionaris B. Op 16 februari 2011 is zij in verband met psychische klachten opnieuw volledig uitgevallen.

1.4.

Op 27 september 2011 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op verzoek van de staatssecretaris een Functie-ongeschiktheidsadvies (FOA) uitgebracht. Daarin is vastgesteld dat appellante op 1 augustus 2011 twee jaar lang door ziekte of gebrek ongeschikt is geweest voor het verrichten van haar eigen werk als groepsfunctionaris E en dat herstel binnen zes maanden niet is te verwachten. Het FOA berust op een onderzoek door verzekeringsarts G. van Leeuwen (Van L) en door arbeidsdeskundige S.C. Prins. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 22 september 2011 is vermeld dat er bij de Belastingdienst geen (her)plaatsingsmogelijkheden zijn, ook niet met voorzieningen.

1.5.

Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft de staatssecretaris onder verwijzing naar het FOA en met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aan appellante met ingang van 1 december 2011 ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.

1.6.

De staatssecretaris heeft hangende het bezwaar bij arbeidsdeskundige J. Kijvekamp (K), werkzaam bij Human Ability, advies ingewonnen over de plaatsingsmogelijkheden van appellante binnen het Ministerie van Financiën en op de vrije arbeidsmarkt. In zijn rapportage van 2 december 2013 komt K tot de conclusie dat binnen het Ministerie van Financiën en op de vrije arbeidsmarkt geen functies aanwezig zijn die aansluiten op de belastbaarheid van appellante. Passend werk binnen het Ministerie van Financiën is alleen te creëren met inzet van een permanente interne jobcoach gedurende twee tot vier uur per dag en ruim veertien jaar lang. Volgens K is dat niet in redelijkheid van het bevoegd gezag te verwachten.

1.7.

Bij besluit van 13 januari 2014, aangevuld bij het besluit van 14 januari 2014, (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris op het bezwaar beslist. Bij het besluit van 13 januari 2014 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2011 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat het onderzoek naar de benutbare mogelijkheden van appellante zich ten onrechte niet heeft gericht op het hele Ministerie van Financiën en daarbuiten, maar slechts op de Belastingdienst [kantoor] . Bij het besluit van 14 januari 2014 heeft de staatssecretaris aan appellante met ingang van 16 januari 2014 ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het door arbeidsdeskundige K verrichte nadere onderzoek is gebleken dat er binnen het Ministerie van Financiën dan wel daarbuiten geen benutbare mogelijkheden voor appellante zijn.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.

4.1.2.

Het derde lid van artikel 98 ARAR bepaalt dat dit ontslag slechts kan plaatsvinden indien (a) er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, (b) herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en (c) het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.

4.1.3.

In artikel 98, zevende lid, van het ARAR is bepaald dat het bevoegd gezag bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, de uitslag van de beoordeling door het UWV van de claim in het kader van de WIA betrekt. Indien deze beoordeling niet of langer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden, vraagt het bevoegd gezag aan het UWV een oordeel als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Wet SUWI en betrekt dit bij zijn beoordeling.

4.1.4.

Ingevolge artikel 32, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) stelt het UWV op verzoek van een werkgever of een werknemer een onderzoek in naar en geeft een oordeel over: (a) de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten; of (b) de vraag of de werkgever ten aanzien van zijn zieke werknemer voldoende en geschikte re-integratie-inspanningen heeft verricht.

4.1.5.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1936) moet de beoordeling door het bestuursorgaan van de mogelijkheid van duurzame re-integratie worden bezien vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en zien op een redelijke termijn daarna.

4.1.6.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1579) moeten voorschriften over het herplaatsingsonderzoek nauwgezet worden nageleefd. Het onderzoek moet zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen.

4.2.

Appellante betwist niet dat aan de voorwaarden in artikel 98, derde lid, onder a en b, van het ARAR is voldaan. Tussen partijen is in geschil of ten tijde van of vlak voor de verlening van het ontslag per 16 januari 2014 is voldaan aan de in het derde lid, onder c van dat artikel gestelde voorwaarde voor ontslag wegens ziekte dat er niet binnen een redelijke termijn duurzame re-integratie is te verwachten die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellante.

4.3.

Appellante heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met

artikel 98, zevende lid, van het ARAR. Deze beroepsgrond slaagt. Vaststaat dat in de periode van een jaar die is geëindigd ten tijde van of vlak voor het verlenen van het ontslag per

16 januari 2014 door het UWV geen claimbeoordeling heeft plaatsgevonden en dat de staatssecretaris aan het UWV geen oordeel als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Wet SUWI heeft gevraagd. Dat betekent dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met

artikel 98, zevende lid, van het ARAR. Anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, staat daaraan niet in de weg dat appellante in de genoemde periode niet zelf het UWV om een heronderzoek heeft gevraagd. Dat het verantwoordelijke bestuursorgaan niet gehouden zou zijn het UWV om een deskundigenadvies te vragen indien een belanghebbende zelf niet om een heronderzoek vraagt, blijkt niet uit de tekst van artikel 98, zevende lid, van het ARAR en volgt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, evenmin uit de toelichting op die bepaling (nota van toelichting blz. 27 e.v.; Stb. 2010, 9).

4.4.

Appellante heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris zijn oordeel, dat duurzame

re-integratie van appellante in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden niet binnen redelijke termijn is te verwachten, niet had mogen baseren op het advies van arbeidsdeskundige K, omdat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen en naar inhoud ondeugdelijk is. Ook deze beroepsgrond slaagt. De Raad stelt vast dat K in zijn rapportage van 2 december 2013 vermeldt dat hij bij zijn onderzoek is uitgegaan van de door verzekeringsarts Van L in augustus 2011 vastgestelde belastbaarheid van appellante. K ziet wat betreft de belastbaarheid van appellante het grootste knelpunt in het kunnen verenigen van een viertal beperkingen. Een van die beperkingen is dat het appellante moeite kost om doelmatig te handelen. Wanneer de vier genoemde beperkingen een vertaling moeten krijgen naar arbeid zijn zij volgens K intrinsiek met elkaar in tegenspraak. Hij acht het daarom niet mogelijk functies op de vrije arbeidsmarkt te benoemen die qua belastbaarheid voldoen aan de beperkingen die worden gesteld. De constatering van K dat appellante een beperking heeft op het vlak van doelmatig handelen komt niet overeen met de door Van L op 19 augustus 2011 vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Daarin is niet vermeld dat bij appellante beperkingen bestaan in het doelmatig handelen, maar juist dat zij wat dit aspect betreft normaal functioneert, zij het dat het wel moeite kost. K had niet zonder nader overleg met Van L de moeite die het appellante kost om doelmatig te werken als een beperking mogen kwalificeren en daaraan zulke ingrijpende gevolgen mogen verbinden. Dergelijk overleg heeft echter niet plaatsgevonden.

4.5.

Op grond van wat is overwogen onder 4.3 en 4.4 heeft de staatssecretaris niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellante, niet binnen redelijke termijn is te verwachten. De staatssecretaris was dan ook niet bevoegd om appellante met ingang van 16 januari 2014 ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit vernietigen voor zover appellante daarbij alsnog ontslag wordt verleend met ingang van 16 januari 2014. Aangezien bij het in stand te laten gedeelte van het bestreden besluit het besluit van 26 oktober 2011 is herroepen, impliceert het voorgaande dat aan de aanstelling van appellante geen einde is gekomen. De staatssecretaris zal, alvorens opnieuw op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR tot ontslag over te kunnen gaan, alsnog een deugdelijk onderzoek naar de mogelijkheid van duurzame re-integratie, binnen dan wel buiten het ministerie, moeten verrichten. Zo’n onderzoek zal zich in beginsel moeten uitstrekken over een periode van (ten minste) negen maanden, waarbinnen ook medisch onderzoek zal moeten worden gedaan naar de thans geldende beperkingen van appellante.

5. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 januari 2014, aangevuld bij het

besluit van 14 januari 2014, voor zover appellante daarbij alsnog ontslag is verleend met

ingang van 16 januari 2014;

- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde

griffierecht van in totaal € 411,- vergoedt;

- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellante tot een bedrag van

€ 1.984,-.

Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en

H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2016.

(getekend) J.N.A. Bootsma

(getekend) J. Tuit