Centrale Raad van Beroep, 25-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4507, 15/3910 AOW
Centrale Raad van Beroep, 25-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4507, 15/3910 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 november 2016
- Datum publicatie
- 28 november 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4507
- Zaaknummer
- 15/3910 AOW
Inhoudsindicatie
Vaste rechtspraak in vergelijkbare zaken betreffende pensioenoverzicht. Verschuiving aanvangsleeftijd niet strijdig met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het verbod van discriminatie. Broep op gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Basisgedachte volksverzekering. Geen sprake van overduidelijke onevenredigheid.
Uitspraak
15/3910 AOW
Datum uitspraak: 25 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2015, 14/6687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.
OVERWEGINGEN
Desgevraagd heeft de Svb bij brief van 7 april 2014 aan appellant, geboren [in] 1954, een pensioenoverzicht toegezonden. Hierop is vermeld dat zijn pensioenopbouw ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is onderzocht tot en met 3 april 2014. Appellant is verzekerd geacht voor de AOW vanaf het begin van zijn pensioenopbouw [op datum in] 1970 tot en met 31 oktober 2003 en niet verzekerd geacht van 1 november 2003 tot en met 3 april 2014. Hierdoor heeft appellant op 3 april 2014 68% van het AOW-pensioen opgebouwd. Voorts is vermeld dat appellant zijn AOW-leeftijd bereikt [op datum in] 2020.
Bij de vaststelling van het pensioenoverzicht heeft de Svb toepassing gegeven aan artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel toen luidde. Artikel 7a van de AOW is ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) met ingang van 1 januari 2013 ingevoegd in de AOW, als gevolg waarvan de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw en de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs zijn verhoogd. Voor appellant betekende dit dat in 2020 zijn aanvangsleeftijd zestien jaar en drie maanden is en de pensioengerechtigde leeftijd 66 jaar en drie maanden. De in het pensioenoverzicht vermelde niet verzekerde tijdvakken hebben betrekking op de periode dat appellant in Frankrijk woonachtig was.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het pensioenoverzicht van 7 april 2014 voor zover het de verschuiving van de aanvangsleeftijd en de verhoging van de AOW-leeftijd betreft. De vastgestelde niet verzekerde tijdvakken heeft hij niet bestreden.
Bij de beslissing op bezwaar van 15 september 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in 2003 met zijn echtgenote naar Frankrijk is geëmigreerd en dat hij destijds geen rekening kon houden met de verhoging van de aanvangsleeftijd en ingangsdatum van de AOW. Ten tijde van zijn emigratie begon zijn opbouwperiode van de AOW op de leeftijd van 15 jaar en eindigde deze op de datum van emigratie. Nu appellant niet in Nederland woont of werkt zal hij door de verschuiving van de aanvangsleeftijd, waardoor opgebouwde maanden zijn vervallen, niet worden gecompenseerd door diezelfde verschuiving, aan het einde van de opbouwperiode tot de pensioengerechtigde leeftijd. Hierdoor bevindt hij zich in een andere positie dan bijvoorbeeld de betrokkenen in de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, omdat in zijn geval ook nu al kan worden beoordeeld dat de verhoging van de aanvangsleeftijd en de verschuiving van de ingangsdatum van het AOW-pensioen tot een onevenredig zware last leidt. Appellant meent dat daardoor artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Hierbij heeft appellant er op gewezen dat zijn persoonlijke economische situatie slecht is. Vanwege gezondheidsredenen kon hij in Frankrijk zijn werkzaamheden niet meer uitoefenen, heeft hij zelfs zijn huis moeten verkopen, is hij naar Duitsland verhuisd en moet hij met geleend geld in zijn onderhoud voorzien. Door de wetswijzigingen in de AOW loopt hij vanaf zijn pensioengerechtigde leeftijd en zo lang hij leeft 4% AOW-pensioen mis, wat voor hem gezien zijn slechte financiële situatie een onevenredig zware last is. Hij komt niet in aanmerking voor de door de overheid getroffen compenserende maatregelen en is niet in staat geld te reserveren. Hij voelt zich voorts als niet-ingezetene gediscrimineerd ten opzichte van ingezetenen die wel hun verlies aan pensioenopbouw kunnen compenseren. Volgens appellant moet dit ertoe leiden dat zijn pensioenopbouw voor de AOW berekend wordt vanaf zijn
15e verjaardag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 die in vergelijkbare zaken zijn gedaan, onder andere ECLI:NL:CRVB:2016:2503. In die uitspraak is – kort gezegd – geoordeeld dat een pensioenoverzicht slechts een besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen voor zover het gaat om de rechtsvaststelling van de op dat moment verzekerde tijdvakken en de genoemde aanvangsleeftijd als begin van de opbouwperiode. De vermelding in het pensioenoverzicht van de toekomstige AOW-leeftijd is een mededeling van informatieve aard die niet gericht is op rechtsgevolg en daarom voor dat deel geen besluit waartegen in rechte kan worden opgekomen.
De vraag of de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangsleeftijd strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het verbod van discriminatie is vervolgens ontkennend beantwoord. Hierbij is in de eerste plaats overwogen dat de opgebouwde tijdvakken van verzekering voor de AOW moeten worden aangemerkt als een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol en dat door de inwerkingtreding van artikel 7a van de AOW, waardoor (eerder) opgebouwde verzekerde tijdvakken niet langer in aanmerking worden genomen voor de opbouw van het AOW-pensioen, een inmenging heeft plaatsgevonden in dat eigendomsrecht.
De Raad heeft deze inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel geacht en geoordeeld dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, waarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van eveneens 18 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2502). Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen tot een onevenredig zware last en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol zou kunnen leiden. Dit kan echter pas worden bezien in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de toekenning van het AOW-pensioen en de ingangsdatum van dat pensioen. Pas op dat moment kan de hoogte van de eventuele schade worden vastgesteld. Enig individueel feitenonderzoek ten tijde van het bestreden besluit en ook nu, kan nog niet leiden tot het oordeel dat de betrokkene ten tijde van zijn pensioengerechtigde leeftijd, die ook nu nog niet vaststaat, een onevenredig zware last zal hebben te dragen als gevolg van de verhoging van de aanvangsleeftijd van de AOW.
Dit is in de situatie van appellant niet anders. Ook in zijn geval kan pas bij de toekenning van het AOW-pensioen worden beoordeeld of hij door de verschuiving van de aanvangsleeftijd en de daardoor ontstane verminderde opbouw van zijn pensioen, alsmede door de verschuiving van de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen een onevenredig zware last moet dragen. De omstandigheden waarin appellant nu verkeert, kunnen immers in de loop naar de pensioengerechtigde leeftijd nog wijzigen, bijvoorbeeld daar waar het gaat om de opbouw van het AOW-pensioen. Ook de financiële omstandigheden waarin appellant op zijn pensioengerechtigde leeftijd zal verkeren, staan nu nog geenszins vast. Zo heeft appellant ook in Frankrijk pensioen opgebouwd, dat op enig moment tot uitkering zal komen.
Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel – door de Raad opgevat als een beroep op art. 14 EVRM – slaagt niet. Deze bepaling verplicht ertoe, gelijke gevallen gelijk te behandelen en ongelijke gevallen ongelijk naar hun mate van ongelijkheid. Naar het oordeel van de Raad doet discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen niet ongelijk worden behandeld naar de mate van hun ongelijkheid, zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid (zie naar analogie de arresten van 19 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5353, en 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8572).
Vaststaat dat appellant ten opzichte van een Nederlands ingezetene. Hoewel bij appellant evenals bij een ingezetene in hetzelfde leeftijdscohort in gelijke mate een tijdvak van de pensioenopbouw aan de voorkant vervalt, wordt appellant ten opzichte van die ingezetene ongelijk behandeld, nu hij – voorondersteld dat hij niet opnieuw verzekerd raakt voor de AOW – de vervallen opgebouwde tijdvakken aan het eind van de pensioenopbouw niet kan compenseren. Van een overduidelijke onevenredigheid is hierbij evenwel geen sprake. De basisgedachte bij een volksverzekering als de AOW houdt immers in dat de overheid van een land alleen sociale bescherming door middel van een verplichte verzekering biedt aan personen die door ingezetenschap of het verrichten van bepaalde arbeid een voldoende band hebben met dat land. Hierbij speelt de solidariteit een belangrijke rol. Niet kan worden gezegd dat bij dit stelsel sprake is van een overduidelijke onevenredigheid (zie naar analogie de arresten bij de ongelijke behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen. Hieraan kan niet afdoen de stelling van appellant dat de Nederlandse regelgever bij de invoering van de verhoging van de AOW-leeftijd andere, voor appellant mogelijk minder nadelige, keuzes had kunnen maken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2016.
(Getekend) T.L. de Vries
(Getekend) M.S.E.S. Umans