Centrale Raad van Beroep, 28-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4614, 15/2469 WAO
Centrale Raad van Beroep, 28-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4614, 15/2469 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 november 2016
- Datum publicatie
- 6 december 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4614
- Zaaknummer
- 15/2469 WAO
Inhoudsindicatie
Bij schending inlichtingenplicht in sociale zekerheidsrecht is sprake van voortdurende overtredingen. Redelijkerwijs kon duidelijk zijn dat hem te veel uitkering is verstrekt, objectief en subjectief verwijtbaar.
Uitspraak
15/2469 WAO
Datum uitspraak: 28 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 maart 2015, 13/8015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Namens appellant is mr. M.M.J.E. Budel verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. G.B.A. Bol.
OVERWEGINGEN
Betrokkene was werkzaam als monteur van bedrijfswagens bij [naam werkgever 1] . ( [werkgever 1] ). Op 5 september 2001 is hij door ziekte uitgevallen voor die werkzaamheden. In verband daarmee is hem met ingang van 4 september 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend. Met ingang van 1 december 2005 is de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de verdiensten van betrokkene gesteld op 15 tot 25%.
Op 1 april 2006 is betrokkene met ingang van die datum bij [werkgever 1] herplaatst in de functie van magazijnmedewerker in een volledig dienstverband, met het daaraan verbonden salaris conform de bedrijfs-cao. [werkgever 1] heeft appellant daarvan op 10 oktober 2006 in kennis gesteld.
2. Betrokkene is op 1 oktober 2011 in dienst getreden bij [naam werkgever 2] ( [werkgever 2] ) als magazijnmedewerker. Tevens is zijn dienstverband bij [werkgever 1] beëindigd. Op 28 november 2011 heeft betrokkene daarvan melding gedaan op een wijzigingsformulier waarbij onder meer is vermeld wat de hoogte van zijn salaris bij [werkgever 2] is. Mede naar aanleiding van die melding heeft een arbeidskundige herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot besluiten waarbij de WAO-uitkering van betrokkene vanaf 1 januari 2006 niet wordt uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid en vanaf 1 januari 2011 is ingetrokken op de grond dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Tevens is van betrokkene een bedrag van € 20.162,43 aan ten onrechte over die periode betaalde WAO-uitkering teruggevorderd. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen die besluiten. In de beslissing op bezwaar van 12 juli 2013 heeft appellant de periode waarover de terugvordering zich uitstrekt beperkt tot de periode van 28 november 2007 tot en met 30 september 2011 en het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 13.802,19. Voor het overige heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd. Het daartegen gerichte beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 23 september 2014 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
3. Op 28 november 2012 heeft appellant betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt een boete op te leggen van € 2.020,-. Betrokkene heeft daarop gereageerd. Bij besluit van 13 december 2012 heeft appellant, overeenkomstig het voornemen, aan betrokkene een boete opgelegd van € 2.020,-. Op 7 augustus 2013 heeft appellant de boete, in verband met de verlaging van het bedrag dat als onverschuldigd van betrokkene wordt teruggevorderd, verlaagd tot € 1.360,-.
4. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de oplegging van de boete. Bij beslissing op bezwaar van 26 november 2013 heeft appellant dat bezwaar ongegrond verklaard onder de overweging dat betrokkene tegen de beslissing van 13 december 2012 niet tijdig bezwaar had gemaakt en dat hij tegen de berekening van het nieuwe boetebedrag geen gronden heeft aangevoerd.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen die beslissing op bezwaar. Bij tussenuitspraak van 19 september 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkene tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 december 2012. De rechtbank heeft appellant daarbij in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een volledige heroverweging van het boetebesluit van 13 december 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 7 augustus 2013.
Appellant heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft daartoe overwogen dat betrokkene de verplichting om uit eigen beweging en onverwijld mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden, niet is nagekomen. Appellant heeft daarbij het volgende gesteld:
‘Zoals hierboven aangegeven heeft de arbeidsdeskundige op 10 februari 2006 met u gesproken over de verlaging van uw uitkering naar 15-25%, waarbij deze, naar uit zijn rapport kan worden opgemaakt, u heeft uitgelegd dat u op basis van uw huidige verdiensten in uw functie van medewerker magazijn een loonverlies heeft van ongeveer 80%, zodat een verlaging van de mate van uw arbeidsongeschiktheid in de rede ligt. Volgens de loonspecificatie over de maand januari 2006 bedroeg uw loon op dat moment € 2.534,51 bruto per maand en ontving u daarnaast een diplomatoeslag. Nu uit dat rapport niet blijkt dat de arbeidsdeskundige u deelgenoot heeft gemaakt van de loongegevens die hij enkele dagen daarvoor telefonisch van uw werkgever had ontvangen, – u zou op dat moment € 2.112,-, het maximum van loonschaal 3 verdienen – is het geenszins ondenkbaar dat u ervan uitgegaan bent gegaan dat de klasse 15-25% verband hield met het loon dat u op dat moment feitelijk ontving.
Nadien hebben er zich echter wijzigingen voorgedaan in uw loon; zo ontving u in de maanden februari, april, mei, juli, oktober, november, december van 2006 en februari, mei, juli van 2007 een consignatievergoeding, in de maanden september, november en december van 2006 en januari 2007 was er sprake van overwerkvergoedingen en in juni 2007 heeft u een werkdrukbonus ontvangen. Verder is met ingang van 1 april 2006 en met ingang van 1 juni 2007 uw salaris verhoogd tot respectievelijk € 2.612,38 en € 2.746,10 per maand vanwege een extra functiejaar.
[…]
Op basis van het gesprek met de arbeidsdeskundige op 10 februari 2006 had u toch moeten beseffen dat het recht op wao-uitkering dan wel het bedrag dat daarvan kan worden uitbetaald afhankelijk is van uw verdiensten en dat het doorgeven van wijzigingen daarin van belang is voor een correcte vaststelling van het bedrag dat van uw uitkering kan worden uitbetaald. In de beslissing van 13 februari 2006 bent u er ook nog eens op gewezen om omstandigheden die van belang zijn binnen een week te melden.’
Appellant heeft verder overwogen dat de boete is opgelegd op 13 december 2012 en dat de boete wordt berekend over het benadelingsbedrag in de periode van 13 december 2007 tot en met 13 december 2012. Het benadelingsbedrag is aldus bepaald op € 13.536,38 en de daarmee samenhangende boete op € 1.360,-.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de boete herroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de grondslag van de boete is beperkt tot het bedrag dat is teruggevorderd over de periode 13 december 2007 tot en met 30 september 2011. De verwijten hebben alle betrekking op de daaraan voorafgaande periode. Appellant heeft niet gesteld dat ook in de periode 13 december 2007 tot en met 30 september 2011 aan betrokkene salarisverhogingen of consignatievergoedingen zijn toegekend, waarover hij appellant niet heeft geïnformeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene in de betrokken periode de inlichtingenverplichting verwijtbaar heeft geschonden, zodat de boete ten onrechte is opgelegd. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
In hoger beroep heeft appellant onderschreven dat de in de beslissing op bezwaar van 12 juli 2013 en het bestreden besluit genoemde salarisverhogingen een ingangsdatum kenden gelegen voor 13 december 2007. Door van de salarishoogte, dan wel de eerdere wijzigingen daarin, ook na 13 december 2007 geen melding te maken heeft betrokkene naar de mening van appellant echter wel degelijk de op hem rustende inlichtingenverplichting doorlopend geschonden. De eerder ingezette overtreding van die verplichting is noch in de maand na de betreffende veranderingen van inkomen, noch per 13 december 2007 tot een einde gekomen, maar heeft ook nadien voortgeduurd.
Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en heeft gesteld dat de verweten gedragingen geen betrekking hebben op de periode waarover de terugvordering zich uitstrekt. Betrokkene heeft voorts verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met een schending van de redelijke termijn.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger de verplichting bedoeld in artikel 80 niet of niet behoorlijk is nagekomen, hem een boete op van ten hoogste € 2.269,-.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
Niet betwist is dat betrokkene bij appellant geen melding heeft gedaan van de diverse veranderingen in zijn verdiensten vanaf 1 april 2006 en dat appellant eerst met de melding van 28 november 2011 op de hoogte is gesteld van een verandering in de inkomsten van betrokkene.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754, onderdeel 5.7), is bij schending van de inlichtingenplicht in het sociale zekerheidsrecht sprake van voortdurende overtredingen. Zie ook de uitspraak van deze Raad van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2800, waarin is geoordeeld dat het niet melden door een persoon dat hij vanaf 1 juni 1999 een WAO-hiaatuitkering ontving, een doorlopende schending van de inlichtingenverplichting betreft, welke schending zag op een periode van meerdere jaren. De verplichting om relevante inlichtingen te verstrekken blijft bestaan zolang die relevante informatie nog niet is gemeld en zolang die melding niet is geschied, blijft sprake van schending van die inlichtingenplicht (vergelijk ook Hoge Raad,
16 december 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB5047). Dit betekent dat de rechtbank een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
Dit betekent dat nu dient te worden beoordeeld de in eerste aanleg door betrokkene aangevoerde grond dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat hem te veel uitkering is verstrekt. Betrokkene wordt in dat standpunt niet gevolgd. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het kon betrokkene, gelet op de hoogte van zijn verdiensten, en gelet op de informatie die hem is verstrekt bij diverse gelegenheden waar (de herziening van) zijn WAO-uitkering aan de orde was, redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij zijn verdiensten diende te melden. Daarvan kan hem in objectieve en subjectieve zin een verwijt worden gemaakt. Er is geen reden om voor betrokkene verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Dat betekent dat het beroep van betrokkene in zoverre niet slaagt.
Er is niettemin aanleiding de proceskostenveroordeling van appellant in beroep in stand te laten nu betrokkene, anders dan appellant aanvankelijk veronderstelde, tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 december 2012 en appellant aanvankelijk ten onrechte een inhoudelijke herbeoordeling van het boetebesluit achterwege heeft gelaten. Om dezelfde reden zal de beslissing dat appellant het door betrokkene betaalde griffierecht vergoedt, in stand worden gelaten.
8. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat geen aanleiding nu, uitgaande van 28 november 2012 als de datum waarop die termijn een aanvang neemt, gelet op de datum van deze uitspraak, de redelijke termijn niet wordt overschreden.
9. Voor een proceskostenveroordeling in het hoger beroep bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de veroordeling van appellant in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan
IvR