Home

Centrale Raad van Beroep, 07-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4683, 11-5564 WIA

Centrale Raad van Beroep, 07-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4683, 11-5564 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 december 2016
Datum publicatie
8 december 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4683
Zaaknummer
11-5564 WIA
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Geen immateriële schadevergoeding. Vergoeding voor overschrijding redelijke termijn en proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Datum uitspraak: 7 december 2016

11/5564 en 15/1517 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van

19 augustus 2011, 10/1508 (aangevallen uitspraak 1) en op het hoger tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 januari 2015, 11/1155 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

In de zaak met nummer 11/5564 WIA heeft een eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 16 juli 2014. Appellant en mr. Theeuwen-Verkoeijen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

Na die zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft psychiater prof. dr. J. van Os als deskundige benoemd. Op het rapport van de deskundige van 3 december 2014 hebben partijen een reactie gegeven. De deskundige heeft de Raad op 16 juli 2015 een aanvullend rapport doen toekomen.

De zaak met nummer 11/5564 WIA is opnieuw ter zitting behandeld op 4 november 2015 samen met de zaak met nummer 15/1517 WIA. Appellant en mr. Theeuwen-Verkoeijen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft een nieuw besluit van 21 december 2015 ingezonden.

Naar aanleiding van de klacht van appellant over de lange duur van de procedure heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 25 juni 2008 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van

20 november 2007 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juni 2008 is bij besluit van 6 oktober 2010 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.

1.2.

Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en nevendicta gegeven, waaronder een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant en een bepaling over vergoeding van griffierecht. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat appellant van 20 november 2007 tot 30 december 2008 doorlopend volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.

2.1.

Bij besluit van 3 februari 2011 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van

21 juli 2011 (lees: 21 juli 2010) in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 25 juli 2011 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.

2.2.

Appellant heeft ook tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Bij aangevallen

uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

3.1.

Appellant is van de aangevallen uitspraken in hoger beroep gekomen.

3.2.

Het Uwv heeft na kennisname door zijn bezwaarverzekeringsarts van de rapporten van de deskundige een nieuw besluit genomen. Bij het besluit van 21 december 2015 is bepaald dat appellant per 31 december 2008 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vastgesteld dat de beperkingen duurzaam zijn, zodat appellant met ingang van 31 december 2008 in aanmerking wordt gebracht voor een IVA-uitkering.

3.3.

Appellant heeft bij brief van 19 januari 2016 te kennen gegeven dat hij zich met het besluit van 21 december 2015 kan verenigen. Hij heeft vergoeding gevraagd van materiële en immateriële schade en daarbij een verband gelegd met de lange duur van de procedure.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Besluit van 21 december 2015

4.1.

Omdat met het besluit van 21 december 2015 volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, blijft dit besluit buiten beschouwing.

4.2.

Het besluit van 21 december 2015 vervangt de bestreden besluiten 1 en 2. Dat betekent dat deze besluiten en de aangevallen uitspraken, waarbij die besluiten in stand zijn gelaten, moeten worden vernietigd.

Materiële schade

4.3.

Voor zover de gestelde materiële schade betrekking heeft op de te late betaling van de IVA-uitkering heeft appellant recht op vergoeding van die schade door het Uwv in de vorm van wettelijke rente. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor zover de gestelde materiële schade betrekking heeft op de kosten van rechtsbijstand en het bijwonen van zittingen, geldt dat vergoeding daarvan onderdeel uitmaakt van de hierna te bepalen vergoeding van proceskosten.

Immateriële schade

4.4.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de wijze waarop het Uwv zijn zaak heeft behandeld heeft geleid tot een aantasting in zijn eer en goede naam dan wel anderszins een aantasting in zijn persoon, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) is voor toewijzing van immateriële schadevergoeding onvoldoende dat - zoals in dit geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig besluit of de behandeling van een daarop gevolgd bezwaar.

4.5.

De klacht van appellant over de lange duur van de procedure wordt, met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, opgevat als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121).

4.6.

Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

4.7.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

4.8.

In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 30 juli 2008 van het tegen het besluit van 25 juni 2008 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak ruim acht jaar verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vier jaar (52 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 4.500,-.

4.9.

Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond 28 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is 22 maanden. De behandeling in de rechterlijke fase heeft afgerond 72 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is 30 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.904,- (22/52 deel van € 4.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.596,- (30/52 deel van € 4.500).

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in de zaak met nummer 11/5564 WIA begroot op € 1.984,- in hoger beroep (vier punten voor het indienen van het hogerberoepschrift, het bijwonen van de zittingen en het tweemaal indienen van een zienswijze) en in de zaak met nummer 15/1517 WIA op € 992,- in bezwaar (twee punten voor het indienen van het bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting) op € 1.240,- in beroep (2,5 punten voor het indienen van het beroepschrift, het bijwonen van de zitting en het indienen van een zienswijze) en € 496,- (een punt voor het indienen van het hogerberoepschrift). De reiskosten die appellant heeft moeten maken worden begroot op € 130,96 op basis van openbaar vervoer tweede klasse (€ 22,32 voor het bijwonen van twee hoorzittingen, € 22,32 voor het bijwonen van twee zittingen van de rechtbank en € 86,32 voor het bijwonen van twee zittingen van de Raad). De totale proceskostenveroordeling is € 4.842,96.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak van 19 augustus 2011, behalve de gegrondverklaring van het beroep en de beslissingen over proceskosten en griffierecht;

-

vernietigt de aangevallen uitspraak van 22 januari 2015;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2011 gegrond;

-

vernietigt de besluiten van 6 oktober 2010 en 25 juli 2011;

-

veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 4.4 vermeld;

-

veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.904,-;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.596,-;

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.842,96;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep in de zaak met nummer 15/1517 WIA en het in de hoger beroepen betaalde griffierecht van in totaal € 276,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van N. Talhaoui als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016.

(getekend) M. Greebe

(getekend) N. Talhaoui

SS