Home

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2011, BR1216, 10-301 AW

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2011, BR1216, 10-301 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 juni 2011
Datum publicatie
12 juli 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216
Formele relaties
Zaaknummer
10-301 AW

Inhoudsindicatie

Afwijzing schadevergoeding. Appellante is er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij zodanig leed heeft ondervonden ten gevolge van het ontheffingsbesluit dat sprake is van geestelijk letsel.

Uitspraak

10/301 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 december 2009, 09/39 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim (hierna: college)

Datum uitspraak: 30 juni 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2011. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, advocaat te ’s-Gravenhage.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante was bij de gemeente Boarnsterhim (hierna: gemeente) werkzaam in de functie van [naam functie]. In 2006 heeft een reorganisatie plaatsgevonden. In dat kader is de functie van [naam functie] opgeheven en die van afdelingsmanager ingesteld. Appellante heeft voor die functie haar belangstelling kenbaar gemaakt. Bij besluit van 12 juni 2006 is appellante niet als afdelingsmanager benoemd en is zij tijdelijk boven formatief geplaatst. Het beroep tegen het gehandhaafde plaatsingsbesluit is door de rechtbank Leeuwarden bij uitspraak van 7 augustus 2008 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 6 mei 2010, LJN BM5979, en TAR 2010, 118, de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd. Appellante is per 1 oktober 2007 benoemd in de functie van beleidsmedewerker algemeen juridische zaken.

1.2. Op 5 juni 2006 heeft een geweldsincident plaatsgevonden waarbij de echtgenoot van appellante en het hoofd van de afdeling [naam afdeling] van de gemeente betrokken waren. In verband daarmee is appellante bij besluit van 28 juni 2006 uit haar functie ontheven. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt en daarnaast de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht het ontheffingsbesluit te schorsen. Bij uitspraak van 28 juli 2006 heeft de voorzieningenrechter het ontheffingsbesluit geschorst en het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrage van € 644,-. Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college het bezwaar tegen de ontheffing uit de functie gegrond verklaard, het besluit van 28 juni 2006 herroepen en de bezwaarkosten vergoed tot een bedrag van

€ 644,-.

1.3. Appellante heeft bij brief van 23 april 2008 verzocht om vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het herroepen ontheffingsbesluit. Appellante heeft onder meer verzocht om vergoeding van de volledige advocaatkosten ten bedrage van

€ 16.000,- en om vergoeding van door haar geleden immateriële schade. Bij besluit van 17 juni 2008, aan appellante kenbaar gemaakt bij brief van 1 juli 2008, heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

1.4. Bij besluit van 2 december 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het college het tegen het afwijzingsbesluit gemaakte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

3.1. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van het verzoek van appellante om vergoeding van de volledige advocaatkosten en om immateriële schadevergoeding.

3.2. De Raad stelt vast dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 28 juli 2006 aan appellante een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 644,- heeft toegekend. Daarnaast heeft het college bij besluit van 30 november 2007, waarbij het bezwaar tegen het ontheffingsbesluit gegrond is verklaard en dat besluit is herroepen, appellante een vergoeding voor de kosten in bezwaar ten bedrage van € 644,- toegekend. Daartegen heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er geen reden was om beroep in te stellen tegen de herroeping van het ontheffingsbesluit. Een verzoek om vergoeding van de volledige advocaatkosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit was volgens appellante de juiste weg. De Raad volgt appellante hierin niet. De in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde regeling voor vergoeding van proceskosten draagt een exclusief, limitatief en forfaitair karakter. Dit betekent dat er geen plaats is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten op grond van artikel 8:73 van de Awb.

3.3. Aan het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft appellante ten grondslag gelegd dat zij schade heeft geleden, omdat zij door het college onvoldoende is gerehabiliteerd. Daarnaast heeft appellante gesteld dat zij voor schadevergoeding in aanmerking dient te komen, omdat zij door het ontheffingsbesluit psychische schade heeft ondervonden.

3.4. Niet in geschil is dat het besluit van het college om appellante uit haar functie te ontheffen onjuist was, zodat de onrechtmatigheid van dat besluit vaststaat. Dit leidt er naar het oordeel van de Raad niet toe dat appellante jegens het college aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade. Uit de stukken blijkt dat appellante na de uitspraak van de voorzieningenrechter op 1 augustus 2006 weer op het werk is uitgenodigd. Op 2 augustus 2006 heeft zij haar functie hervat totdat zij, vanwege de reorganisatie, per eind augustus 2006 definitief van haar taak is ontheven. Verder blijkt dat het college direct na de uitspraak van de voorzieningenrechter de gemeenteraad en de medewerkers heeft geïnformeerd over de uitkomst van de voorlopige voorziening en de hervatting van appellante. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarmee voldoende gerehabiliteerd. Dat het college na de herroeping van het ontheffingsbesluit de organisatie niet nogmaals heeft geïnformeerd, maakt dat niet anders. Aangezien al een behoorlijke tijd verstreken was na de daadwerkelijke ontheffing, lag het naar het oordeel van de Raad niet meer in de rede om een en ander weer op te rakelen. Daarbij komt dat het college niet afwijzend heeft gestaan tegenover het doen van een nadere mededeling aan de organisatie. Een mededeling is niet uitgegaan, omdat partijen het over de tekst van die mededeling niet eens zijn geworden. Het standpunt van appellante dat het college dan maar zonder haar instemming over de tekst een mededeling had moeten laten uitgaan, deelt de Raad niet. Bovendien is appellante in januari 2009 op eigen verzoek ontslagen in verband met het aanvaarden van een functie elders.

3.5. Voor zover het verzoek ziet op schadevergoeding wegens geestelijk leed ten gevolge van het ontheffingsbesluit, is de Raad van oordeel dat een verzoek op deze grond evenmin kan slagen. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan geestelijk letsel onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Bedacht moet worden dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. Aannemelijk is dat ook bij appellante dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van het ontheffingsbesluit. Daarbij betrekt de Raad dat uit de stukken blijkt dat appellante in de tweede helft van 2006 onder behandeling is geweest bij een psycholoog en dat zij zich in maart 2007 ziek heeft gemeld. Appellante is er naar het oordeel van de Raad echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij zodanig leed heeft ondervonden ten gevolge van het ontheffingsbesluit dat sprake is van geestelijk letsel. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dient daarom te worden afgewezen.

4. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en G. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2011.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) N.M. van Gorkum.

RS