Home

Centrale Raad van Beroep, 13-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4785, 15/3362 WWB

Centrale Raad van Beroep, 13-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4785, 15/3362 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 december 2016
Datum publicatie
19 december 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4785
Zaaknummer
15/3362 WWB

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag bijstand. Betrokkene ten onrechte aangemerkt als zelfstandige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b van het Bbz 2004. Onvoldoende onderzoek college. Opdracht tot het nemen van nieuw besluit. Ingangsdatum bijstand. Geen terugwerkende kracht. Eerdere aanvraag terecht opgevat als aanvulling op grond van het Bbz 2004.

Uitspraak

15 3362 WWB

Datum uitspraak: 13 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

31 maart 2015, 14/3797 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 28 juli 2016 heeft de Raad het verzoek van appellanten afgewezen om diverse personen ter zitting van de Raad als getuige te horen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S.J.C. Tils.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen vanaf 13 mei 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Op verzoek van appellanten heeft het college de bijstand vanaf 1 november 2011 beëindigd. Vanaf die datum heeft appellant zich georiënteerd op de mogelijkheden om een bedrijf op te zetten met het doel als adviseur (startende) ondernemers in (financiële) nood bij te staan. Op 1 februari 2013 heeft appellant zijn onderneming, [onderneming] , bij de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven en heeft hij werkzaamheden verricht als adviseur.

1.3.

Op 12 augustus 2013 hebben appellanten bij het Werkplein Regio Helmond (werkplein) een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB gedaan. Appellant heeft op 2 september 2013 per e-mailbericht laten weten dat het voor hem geen optie was zijn bedrijf te beëindigen. Hij heeft verzocht de aanvraag om te zetten in een aanvraag op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een bedrijfskrediet.

1.4.

Op verzoek van het college heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) een advies uitgebracht omtrent de levensvatbaarheid van het bedrijf. In zijn advies van

6 november 2013 heeft het IMK geadviseerd de aanvraag af te wijzen, omdat het bedrijf niet levensvatbaar is.

1.5.

Bij besluit van 14 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2014, heeft het college het advies van het IMK overgenomen en de aanvraag van appellanten afgewezen. Tegen het besluit van 2 april 2014 hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend.

1.6.

Op 18 november 2013 hebben appellanten zich opnieuw gemeld en een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij hebben appellanten op het aanvraagformulier 12 augustus 2013 als gewenste ingangsdatum vermeld omdat zij sindsdien in financiële nood verkeren.

1.7.

Op 29 november 2013 heeft een intakegesprek met appellanten plaatsgevonden. Hierbij zijn appellanten erop gewezen dat, indien zij voor bijstand in aanmerking willen komen, appellant zijn bedrijf dient uit te schrijven bij de KvK en hij zich beschikbaar moet stellen voor algemeen geaccepteerde arbeid en in dat kader het diagnosetraject Helmond@Work moet volgen. Op 17 december 2013 heeft appellant zijn bedrijf bij de KvK uitgeschreven.

Hij weigert het diagnosetraject Helmond@Work te volgen.

1.8.

Bij besluit van 17 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant kan worden aangemerkt als zelfstandige en in die hoedanigheid niet tot de kring van rechthebbenden van de WWB behoort. Tevens is het betaalde voorschot tot een bedrag van

€ 1.250,- van appellanten teruggevorderd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellanten hebben aangevoerd dat het college appellant ten onrechte vanwege zijn bedrijf SITO heeft aangemerkt als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004.

4.2.

Artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 bepaalt dat onder zelfstandige wordt verstaan: de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan, voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico’s daarvan draagt.

4.3.

Met het stelsel van de WWB en het Bbz 2004 is uitdrukkelijk beoogd de verlening van algemene bijstand aan zelfstandigen en hun echtgenoten uitputtend te regelen in het Bbz 2004. Dit betekent dat personen die zelfstandige zijn in de zin van artikel 1, onder b, van het Bbz 2004, alsmede hun echtgenoten, geen algemene bijstand ingevolge de WWB toekomt.

4.4.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien bijstand op grond van de WWB wordt aangevraagd, dient het bijstandverlenend orgaan aan de hand van de WWB te beoordelen of aanspraak op bijstand bestaat. Dat is slechts anders indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat de aanvrager onmiskenbaar moet worden aangemerkt als zelfstandige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 en hij bijstand op grond van het Bbz 2004 verlangt.

4.5.

Het college heeft de bijstand afgewezen op de grondslag dat appellant niet behoort tot de personenkring van de WWB en als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 moet worden aangemerkt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college geen onderzoek ingesteld naar de vraag of appellant in de te beoordelen periode voldeed aan het onder 4.3 vermelde urencriterium, te weten: 1225 uur op jaarbasis. De enkele aanname dat appellant bezig is gebleven met zijn bedrijf is ontoereikend, te meer nu appellant na het met hem op 29 november 2013 gevoerde gesprek zijn bedrijf op 17 december 2013 bij de KvK heeft laten uitschrijven. Appellant ontkent ten stelligste dat hij aan het urencriterium heeft voldaan. Het feit dat appellant heeft aangegeven dat hij zijn droom nog steeds graag wilde verwezenlijken, hij nog enige tijd twee cliënten, waaronder zijn zoon, heeft bijgestaan, de website van [onderneming] tot 3 juni 2014 actief was en hij getracht heeft andere financiële bronnen aan te boren om zijn bedrijf voort te kunnen zetten, brengt niet met zich mee dat hij moet worden aangemerkt als zelfstandige.

4.6.

Nu het college het onderzoek naar de status van appellant in de te beoordelen periode niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.7.

Bezien moet worden welk vervolg moet worden gegeven aan wat is overwogen

in 4.5 en 4.6. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 17 januari 2014.

4.8.

Met het oog op het nieuw te nemen besluit overweegt de Raad dat het recht op bijstand niet eerder kan ingaan dan met ingang van 18 november 2013. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Het feit dat appellanten ook op 12 augustus 2013 een aanvraag om bijstand hebben ingediend kan niet als zo’n bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Een betrokkene die aanspraak op algemene bijstand wenst te maken, is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de daartoe strekkende aanvraag. Appellant heeft in september 2013 zelf verzocht de aanvraag van appellanten om te zetten in een aanvraag om algemene bijstand ingevolge het Bbz 2004, welke aanvraag het college heeft afgewezen. Het college heeft deze aanvraag niet anders hoeven opvatten dan als een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand op grond van het Bbz 2004.

4.9.

Daarnaast staat het het college vrij om bij de beoordeling van de aanvraag consequenties te verbinden aan het feit dat appellant op 7 januari 2014 niet is verschenen om deel te nemen aan een diagnosetraject bij Helmond@Work. De verplichting tot medewerking aan arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB geldt, met uitzondering van het geval waarin wegens dringende redenen tijdelijk ontheffing is verleend, voor iedere bijstandsgerechtigde en is erop gericht om het beroep op bijstand in omvang en tijdsduur beperkt te houden (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9826). Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke

re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijke doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten.

Deze kosten worden begroot op € 32,- aan reiskosten in beroep en op € 62,80 in hoger beroep, derhalve in totaal € 94,80.

6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 augustus 2014;

- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 17 januari

2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit

slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal

€ 94,80;

- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) M.S. Spek