Home

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4799, 14/2850 WAO

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4799, 14/2850 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 november 2016
Datum publicatie
15 december 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4799
Zaaknummer
14/2850 WAO

Inhoudsindicatie

Geen grond voor intrekking WAO-uitkering met terugwerkende kracht. Het Uwv heeft ten onrechte geconcludeerd dat appellant in het verleden bij de verzekeringsartsen opzettelijk en met het oog op het verkrijgen van een WAO-uitkering een onjuist beeld heeft geschetst van zijn beperkingen. Het Uwv heeft ook ten onrechte bepaald dat appellant in de jaren 2009, 2010 en 2011 geen recht had op een tegemoetkoming op grond van de Wtcg.

Uitspraak

14/2850 WAO, 15/5684 WTCG

Datum uitspraak: 25 november 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 8 april 2014, 12/1660 (aangevallen uitspraak 1) en van 7 juli 2015, 14/5081 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.A. Versteegh, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 2 september 2016, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Versteegh en E. Battaloglu (tolk). Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 38 uur per week toen hij zich per 23 mei 2003 ziek meldde met psychische klachten voor deze werkzaamheden. Op aanvraag van appellant heeft het Uwv hem bij besluit van 28 mei 2004 met ingang van 21 mei 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is na een zogenoemde eerstejaarsherbeoordeling ongewijzigd voortgezet bij besluit van 28 april 2005.

1.2.

Bij besluit van 6 juli 2012 heeft het Uwv het besluit van 28 mei 2004 ingetrokken en tevens bepaald dat het besluit van 28 april 2005 komt te vervallen. Daaraan liggen rapporten van een door het Uwv ingeschakelde psychiater, P.J.H. Notten, en een verzekeringsarts ten grondslag. Het tegen het besluit van 6 juli 2012 gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 25 september 2012 (bestreden besluit 1). Het Uwv heeft daaraan een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2012 ten grondslag gelegd.

1.3.

Vanaf 1 juli 2009 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een tegemoetkoming arbeidsongeschikten op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg). Bij besluit van 1 juli 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant over de jaren 2009, 2010 en 2011 geen recht heeft op deze tegemoetkoming en het volgens het Uwv onverschuldigd betaalde bedrag aan tegemoetkoming arbeidsongeschikten van hem teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 16 juni 2014 (bestreden besluit 2).

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft haar oordeel mede gebaseerd op een rapport van 21 september 2013 van een door de rechtbank ingeschakelde psychiater, N.J. de Mooij. Deze is tot de conclusie gekomen dat appellant aggraveert, dat er sprake is van een theatrale presentatie en ook bij De Mooij zijn mogelijk hallucinatoire belevingen en eventuele wanen niet duidelijk geworden. Volgens De Mooij was het allemaal vaag, onduidelijk en gaf appellant bij doorvragen bij voortduring blijk van een afwerende houding. Hij benadrukte tijdens het onderzoek voortdurend zijn onvermogen en stelde zich passief op. Gezien de vele discrepanties bij het onderzoek en in het dossier, waaruit blijkt dat in het verleden bij verschillende onderzoeken voornamelijk een vriend het woord voerde, heeft De Mooij onvoldoende reden gehad om te concluderen dat bij appellant sprake is van een psychiatrische stoornis. Volgens De Mooij is er sprake van extreem ziektegedrag.

Gelet op de bevindingen van de verzekeringsartsen en van De Mooij, met name de conclusie dat appellant zelf een onjuist en onvolledig beeld heeft gegeven van zijn klachten en beperkingen en dat hij niet om medische redenen buiten staat is geweest een juist beeld te geven van die klachten en beperkingen, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 80 van de WAO, niet of niet behoorlijk is nagekomen en dat door zijn toedoen ten onrechte uitkering is verstrekt.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 is het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de tegemoetkoming arbeidsongeschiktheid louter haar grond vindt in de WAO-uitkering, wat volgens de rechtbank in dit geval betekent dat appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn geweest dat de tegemoetkoming ten onrechte werd verstrekt.

3.1.

Appellant is van mening dat ten onrechte is vastgesteld dat geen sprake is van ziekte of gebrek. Appellant heeft ook aangevoerd dat er geen concreet aanknopingspunt is voor het standpunt dat hij destijds bewust een verkeerd ziektebeeld heeft voorgewend, of dat de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid destijds onjuist was of anderszins is voldaan aan het bepaalde in artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stct. 2006, 230 (Beleidsregels). De rapporten van De Mooij en Notten geven geen basis voor zekerheid over de situatie van acht jaar geleden.

3.2.

Het Uwv is van mening dat appellant ten onrechte WAO-uitkering heeft ontvangen vanaf 21 mei 2004. Ter toelichting heeft het Uwv op de rapporten van 15 juni 2012 en van 21 september 2012 van zijn verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) gewezen, alsook op het door de verzekeringsarts gevraagde expertiserapport van 23 april 2012 van psychiater Notten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak 1

4.1.1.

Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.

4.1.2.

In artikel 36a, eerste lid, van de WAO is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt indien:

(…)

b. het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 26 of 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;

c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

d. het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Op grond van het tweede lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

4.1.3.

Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.

4.1.4.

Artikel 3 van de Beleidsregels bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van een niet-nakoming van een verplichting maar deze verplichting de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.

4.1.5.

Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het betreden besluit doet steunen, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295).

4.1.6.

Aan de in 1.1 genoemde besluiten waarbij appellant WAO-uitkering is toegekend en ongewijzigd is voortgezet, liggen rapporten van verzekeringsartsen ten grondslag van onder andere 25 maart 2004 en van 3 februari 2005. In deze rapporten is onder meer vermeld dat appellant op het spreekuur geen directe vragen beantwoordt, het woord voornamelijk laat doen door zijn begeleider en dat appellant theatraal overkomt en dat de verzekeringsartsen informatie van de behandelend sector willen opvragen. De verzekeringsartsen hebben bij hun onderzoek vervolgens informatie betrokken van psychiater S. Gulsacan van 6 juli 2004 en van psychiater F. Kaya van 18 maart 2005.

4.1.7.

Aan bestreden besluit 1 heeft het Uwv een expertiserapport van psychiater Notten en een aantal rapporten van verzekeringsartsen ten grondslag gelegd. Mede op basis van het door deze psychiater uitgebrachte expertiserapport van 23 april 2012 heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 15 juni 2012 overwogen dat appellant door niet te reageren op aanspreken en het woord te laten doen door een begeleider, de verzekeringsartsen destijds een onjuiste en onvolledige voorstelling van zaken heeft gegeven. Deze voorstelling van zaken werd volgens deze verzekeringsarts versterkt door de informatie van Gulsacan en Kaya. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat uit het expertiserapport van Notten volgt dat appellant zich presenteerde met klachten die niet als reëel kunnen worden geduid en die in het verleden ook niet zo geweest zullen zijn. Er is volgens deze verzekeringsarts geen grond om per 21 mei 2004 beperkingen te veronderstellen, omdat, zoals uit de expertise blijkt, verzekerde opzettelijk een onjuist beeld heeft geschetst, is dit hem aan te rekenen.

4.1.8.

Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan echter niet aan het expertiserapport van psychiater Notten worden ontleend. Deze psychiater heeft het volgende geschreven in zijn expertiserapport van 23 april 2012:

“Mijns inziens is er thans geen sprake van psychiatrische pathologie. Mijns inziens is er ook geen sprake van persoonlijkheidspathologie (…).

De symptoomvaliditeit nu en in het verleden schat ik in als laag. Bij de geheugenklachten aggraveert hij in grote mate dat het lijkt alsof hij volledig dementerend is. Dit blijkt niet uit de presentatie ten tijde van het onderzoek.

(…)

Mijn bevindingen komen niet overeen met de diagnostische bevindingen van psychiater F. Kaya. Ik kom niet tot het weerhouden van een psychiatrisch toestandsbeeld.

(…)

Er is een behoorlijke discrepantie tussen mijn inschatting van het psychische toestandsbeeld en het beeld dat cliënt destijds tegenover de verzekeringsarts presenteerde. Hij gaf toen aan last te hebben van ernstige beperkingen. Ook ten tijde van mijn onderzoek presenteert hij ernstige klachten. Deze schat ik niet als reëel in. Tevens is er sprake van het onjuist weergeven van feiten, bv. het geen contact hebben met zijn kinderen als reden voor de psychische klachten, terwijl een zoon hem naar het gesprek brengt.

Naar mijn inschatting was cliënt niet om medische reden buiten staat om de verzekeringsarts een volledig en juist beeld te geven van zijn klachten en belemmering.”

4.1.9.

Op basis van deze bevindingen van psychiater Notten is niet onmiskenbaar komen vast te staan dat appellant in het verleden bij de verzekeringsartsen opzettelijk en met het oog op het verkrijgen van een WAO-uitkering een onjuist beeld heeft geschetst van zijn beperkingen. Het rapport zegt weliswaar dat appellant de huidige klachten heeft geaggraveerd, maar psychiater Notten zegt over het verleden niets meer dan dat er een behoorlijke discrepantie is tussen zijn inschatting van het psychische toestandsbeeld en het beeld dat appellant destijds presenteerde. Dit betreft weliswaar een visie op het ziektebeeld van appellant, maar niet de vraag of destijds sprake is geweest van doelbewuste misleiding door appellant van de artsen van het Uwv. Dat appellant tijdens het onderzoek feiten onjuist zou hebben weergegeven, heeft de psychiater gebaseerd op het enkele feit dat de zoon van appellant hem naar de psychiater heeft gebracht terwijl appellant heeft verklaard geen contact te hebben met zijn kinderen. Dit enkele feit is echter onvoldoende voor een dergelijke conclusie van de psychiater en ziet bovendien niet op misleiding van de artsen van het Uwv in het verleden. Uit het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde psychiater De Mooij volgt evenmin dat appellant met opzet, te weten met het doel een WAO-uitkering te verkrijgen naar de mate van volledige arbeidsongeschiktheid, zich tijdens de onderzoeken bij de verzekeringsartsen van het Uwv anders heeft voorgedaan dan op grond van zijn medische toestand op dat moment in de rede lag. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan dus niet gebaseerd worden op de rapporten van de psychiaters. Gezien het geschetste juridisch kader betekent dit dat de gegeven onderbouwing onvoldoende is voor een herziening met terugwerkende kracht.

4.1.10.

Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en bestreden besluit 1 worden vernietigd. Ter finale beslechting van het geschil zal de Raad het besluit van 6 juli 2012 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

4.1.11.

Ter voorlichting van appellant wordt overwogen dat het aan het Uwv is om te beoordelen of, nu intrekking van de WAO- uitkering met terugwerkende kracht geen grond is, er reden is de uitkering met toepassing van artikel 4 van de Beleidsregels met ingang van een latere datum in te trekken.

Aangevallen uitspraak 2

4.2.1.

Nu het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt, slaagt ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2, aangezien uit het voorgaande reeds volgt dat het Uwv ten onrechte heeft bepaald dat appellant in de jaren 2009, 2010 en 2011 geen recht had op een tegemoetkoming op grond van de Wtcg.

4.2.2.

Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en bestreden besluit 2 worden vernietigd. Ter finale beslechting van het geschil zal de Raad het besluit van 1 juli 2013 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5. Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant die in totaal worden begroot op € 4.712,-. In beroep wordt uitgegaan van 2,5 punten à € 496,- in de WAO-zaak en van 2 punten in de Wtcg-zaak. In hoger beroep van 2 punten in beide zaken. De Wtcg-zaak wordt in beide instanties als licht beoordeeld. Dit resulteert in € 1.240,- en € 496,- in beroep en in € 992,- en € 496,- in hoger beroep. In de bezwaarprocedure wordt uitgegaan van in totaal 3 punten (twee keer een bezwaarschrift en één hoorzitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigde aangevallen uitspraken 1 en 2;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 25 september 2012 en van 16 juni 2014;

-

herroept de besluiten van 6 juli 2012 en van 1 juli 2013;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.712,-;

-

bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 332,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2016.

(getekend) R.E. Bakker

(getekend) N. Veenstra

SS