Home

Centrale Raad van Beroep, 16-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4829, 14/1962 WW

Centrale Raad van Beroep, 16-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4829, 14/1962 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 december 2016
Datum publicatie
19 december 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4829
Zaaknummer
14/1962 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 17

Inhoudsindicatie

Vaststellingsovereenkomst na staking. Intrekking WW-uitkering. Niet voldaan aan de wekeneis. Het tegenwerpen van de wekeneis zoals neergelegd in artikel 17 van de WW is in strijd met het in artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH neergelegde stakingsrecht.

Uitspraak

14/1962 WW

Datum uitspraak: 16 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2014, 13/3333 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. de Graaf hoger beroep ingesteld.

Mr. M.J. Klinkert, advocaat, heeft als opvolgend gemachtigde de gronden van het hoger beroep ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft mr. Klinkert een nadere reactie ingediend.

De Raad heeft bij brief van 12 november 2015 een aantal vragen aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gesteld, welke op 2 februari 2016 zijn beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Namens appellante is verschenen mr. Klinkert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was vanaf 30 oktober 1999 werkzaam als medewerker [naam functie] gedurende 38 uur per week bij (de rechtsvoorganger van) [naam werkgever] (werkgever). Zij heeft van 5 januari 2012 tot 19 april 2012 gestaakt in verband met de cao-onderhandelingen voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf. Over de gestaakte dagen heeft appellante een uitkering uit de stakingskas van de vakbond ontvangen. Appellante en werkgever hebben vervolgens op 3 februari 2012 een vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij partijen zijn overeengekomen dat de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd met ingang van 25 augustus 2012. In verband daarmee heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 12 september 2012 is appellante met ingang van 25 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 35,63 per week.

1.2.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 september 2012 en daarbij gesteld het niet eens te zijn met het gemiddeld aantal arbeidsuren omdat zij altijd voor 38 uur per week werkzaam is geweest.

1.3.

Bij brief van 18 januari 2013 heeft het Uwv appellante op de hoogte gesteld van zijn voornemen de WW-uitkering met ingang van 25 augustus 2012 te beëindigen met als effectueringsdatum 19 maart 2013. Reden daarvoor is dat appellante in de laatste 36 weken voor haar eerste werkloosheidsdag niet in ten minste 26 weken arbeid heeft verricht (de in artikel 17 van de WW neergelegde wekeneis). In reactie daarop heeft appellante onder meer aangevoerd dat het tegenwerpen van de wekeneis in strijd is met het in artikel 6, aanhef en vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest – herzien – (ESH) neergelegde stakingsrecht.

1.4.

Bij besluit van 13 mei 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de WW-uitkering met ingang van 25 augustus 2012 wordt ingetrokken (te effectueren per 19 maart 2013) omdat appellante niet voldoet aan de wekeneis.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat voor zover er al sprake is van een indirecte belemmering van het stakingsrecht, hiervoor een rechtvaardiging bestaat nu de werkgever over de stakingsdagen geen loon verschuldigd is en over die dagen dus geen premies worden afgedragen.

3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van een beperking van het stakingsrecht. Deze wordt niet gerechtvaardigd door één van de in artikel G, eerste lid, van het ESH genoemde beperkingsgronden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is uitsluitend in geding de vraag of het tegenwerpen van de in artikel 17 neergelegde wekeneis in het onderhavige geval leidt tot schending van het in artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH neergelegde stakingsrecht. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven, dat mocht deze vraag bevestigend worden beantwoord, de stakingsdagen voor de hoogte van de WW-uitkering geen verlagend effect zullen hebben.

4.2.

Op grond van artikel 17 van de WW, zoals dat luidde ten tijde van het primaire besluit, ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.

4.3.1.

Artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH luidt als volgt.

“Teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen, verbinden de Partijen zich het recht te erkennen van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten.

4.3.2.

Artikel G van het ESH luidt als volgt.

“1. Wanneer de in deel I genoemde rechten en beginselen en de in deel II geregelde doeltreffende uitoefening en toepassing hiervan zijn verwezenlijkt, kunnen zij buiten de in deel I en deel II vermelde gevallen generlei beperkingen ondergaan, met uitzondering van die welke bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.

2. De krachtens dit Handvest geoorloofde beperkingen op de daarin vermelde rechten en verplichtingen kunnen uitsluitend worden toegepast voor het doel waarvoor zij zijn bestemd.”

4.3.3.

Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer het arrest van 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1687) zijn beperkingen van het stakingsrecht slechts gerechtvaardigd indien deze maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk zijn. Bij de beoordeling óf een beperking of uitsluiting van de uitoefening van het recht op collectieve actie in het concrete geval, maatschappelijk gezien, dringend noodzakelijk is, dient de rechter alle omstandigheden mee te wegen.

4.4.

Geoordeeld wordt dat er sprake is van een indirecte beperking van het stakingsrecht doordat een WW-uitkering wordt ontzegd omdat een betrokkene gedurende de periode van 36 weken voorafgaand aan diens eerste werkloosheidsdag meer dan 10 weken heeft deelgenomen aan een rechtmatige staking. Door het vasthouden aan de wekeneis zullen werknemers er mogelijk van worden weerhouden deel te nemen aan een staking uit vrees dat zij anders geen recht zullen hebben op een WW-uitkering. De financiële druk die hiervan uitgaat, is in strijd met de strekking van artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH, namelijk het waarborgen van de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen.

4.5.1.

Niet is gebleken van omstandigheden die de indirecte beperking van het stakingsrecht kunnen rechtvaardigen. Het Uwv heeft aangevoerd dat de WW niet bedoeld is voor financiële compensatie van stakingsdagen. Dit argument kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een gerechtvaardigde beperking van het stakingsrecht. De WW is gericht op het bieden van een inkomensvoorziening in geval van niet-verwijtbare werkloosheid. Dat na een staking een aanspraak op een WW-recht ontstaat, is met die doelstelling niet in strijd. Bovendien wordt vastgesteld dat in de artikelen 2 en 3d van het Besluit loondagen Werkloosheidswet en Wet werk in inkomen naar arbeidsvermogen dagen waarover een werknemer geen loon heeft ontvangen wegens werkstaking, gelijkgesteld worden met dagen waarover loon is ontvangen. In het Dagloonbesluit werknemersverzekering (Dagloonbesluit), zoals dat nu luidt, is niet voorzien in het meenemen van stakingsdagen bij de vaststelling van het dagloon, maar blijkens het Besluit van 24 oktober 2016 tot wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in verband met starters, stakingsdagen en 104 weken wachttijd Wet WIA (Stb. 2016, 390) wordt het Dagloonbesluit aangepast, in zoverre dat stakingsdagen voortaan wel zullen worden meegenomen bij de vaststelling van het dagloon. Blijkens de nota van toelichting bij dit Besluit is hieraan ten grondslag gelegd dat staking in de referteperiode tot een dagloonverlagend effect kan leiden, omdat een werkgever niet zonder meer verplicht is om het loon door te betalen aan een werknemer die deelneemt aan een staking, hetgeen volgens de minister een ongewenst effect is. Gelet op de importantie van het stakingsrecht moet geconcludeerd worden dat het niet treffen van enig regeling voor de toegang tot de WW-uitkering na een werkstaking terwijl dit wel is gedaan voor de duur van de

WW-uitkering en binnenkort ook zal geschieden voor de hoogte van die uitkering, een niet gerechtvaardigde beperking van het stakingsrecht vormt. Het door de rechtbank aan de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD9919) ontleende rechtvaardigingsgrond, dat de werkgever over de stakingsdagen geen loon verschuldigd is en er over die dagen dus geen premies worden afgedragen, leidt niet tot een andere conclusie, omdat het niet-afdragen van premies niet valt te brengen onder één van de in artikel G van het ESH genoemde belangen.

4.5.2.

De minister is gevraagd hoe de keuze om voor de toegang tot de WW-uitkering stakingsuren niet gelijk te stellen met arbeidsuren zich verhoudt tot het stakingsrecht. Daarop is geantwoord dat werknemers zich er niet van laten weerhouden te staken door het niet meenemen van wegens staking niet gewerkte uren, zodat er geen sprake is van een feitelijke belemmering van het stakingsrecht. Nu reeds hiervoor is geoordeeld dat er (ook) in het onderhavige geval wel sprake is van een beperking van het stakingsrecht, kan dit standpunt van de minister niet worden gevolgd.

4.6.

Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het tegenwerpen van de wekeneis zoals neergelegd in artikel 17 van de WW in strijd is met het in artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH neergelegde stakingsrecht. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2012 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afwikkeling van dit geschil aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 496,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 mei 2013;

-

draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

bepaalt dat beroep tegen het door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.488,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2016.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) N. van Rooijen