Centrale Raad van Beroep, 13-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4847, 16/2005 WWB
Centrale Raad van Beroep, 13-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4847, 16/2005 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 december 2016
- Datum publicatie
- 28 december 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4847
- Zaaknummer
- 16/2005 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing bijstandsaanvraag. Geslaagd beroep op de uitwijkjurisprudentie. Het college heeft immers twijfels over de woon- en leefsituatie van appellante, maar kan op basis van de beschikbare gegevens niet vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen haar en W en concludeert vervolgens ten onrechte dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke (feitelijke) grondslag. Opdracht tot nieuwe beslissing op bezwaar en judiciële lus.
Uitspraak
16 2005 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 februari 2016, 15/2230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. ing. J.J. Patelski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Namens appellante is verschenen mr. ing. Patelski. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.H.M. Vaessen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft in de gemeente Heerlen in de periode van 30 januari 2014 tot 24 juli 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft twee kinderen. De vader van de kinderen is [W.] (W). Met ingang van 24 juli 2014 staat appellante, met haar twee kinderen, in de basisregistratie personen (BRP) in de gemeente Kerkrade ingeschreven op het adres
[woonadres] (woonadres). Appellante heeft zich op 16 september 2014 in deze gemeente gemeld om bijstand ingevolge de WWB aan te vragen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van de op 4 november 2014 ingediende aanvraag heeft de Sociale Recherche Kerkrade (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader zijn onder meer waarnemingen verricht gedurende de periode van 4 november 2014 tot en met 4 december 2014, zijn met appellante gesprekken gevoerd op 19 november en 4 december 2014, is aansluitend aan het gesprek op 4 december 2014 een huisbezoek afgelegd op het woonadres van appellante en is W als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 10 december 2012.
Onder verwijzing naar de onderzoeksresultaten van de sociale recherche heeft het college bij besluit van 12 december 2014 de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over haar woon- en leefsituatie.
De Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie van de gemeente Kerkrade (bezwaarschriftencommissie) heeft geadviseerd het door appellante tegen het besluit van 12 december 2014 gemaakte bezwaar gegrond te verklaren, dit besluit te herroepen en aan appellante alsnog met ingang van 16 september 2014 bijstand te verlenen. De bezwaarschriftencommissie heeft aan dit advies het volgende ten grondslag gelegd. De uit artikel 11 van de WWB voortvloeiende aantoonplicht van appellante gaat niet zo ver dat appellante zelf op objectieve en controleerbare wijze moet aantonen dat zij en W niet samenwonen. Daar waar het college vermoedt dat appellante en W samenwonen, ligt het op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellante - in strijd met de door haar verstrekte gegevens - wel samenwoont met W. Uit de waarnemingen en het onaangekondigde huisbezoek is geen bewijs naar voren gekomen voor samenwoning tussen appellante en W.
Bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende dan wel geen informatie heeft verschaft waaruit (achteraf) blijkt wanneer en hoe lang haar ex-partner W in haar woning verblijft. Het is onduidelijk of W zijn hoofdverblijf bij appellante heeft. Daardoor kan het recht op bijstand van appellante niet worden vastgesteld. Vanwege deze onduidelijkheid is niet vast te stellen of appellante als zelfstandig subject van bijstand moet worden beschouwd. Appellante dient duidelijkheid te verschaffen over haar woon- en leefsituatie, waarna het college deze informatie dient te verifiëren. Als gevolg van het gebrek aan verifieerbare gegevens over de woon- en leefsituatie van appellante is het voor het college niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre appellante in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. Het college wijst er ten overvloede op dat het erop lijkt dat W hoofdverblijf bij appellante heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 16 september 2014, de datum van de aanvraag, tot en met 12 december 2014, de datum van het besluit op de aanvraag.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht oordelen dat de woon- en leefsituatie van appellante onduidelijk was en bijgevolg het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Zij betwist dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van W ten tijde van belang in haar woning was gelegen en dat zij met W een gezamenlijke huishouding voerde. Appellante heeft ter zitting van de Raad, evenals in beroep, betoogd dat de zogeheten ‘uitwijkjurisprudentie’ van de Raad in haar geval van toepassing is.
Uit de relatie van appellante en W zijn twee kinderen geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid en onder b, van de WWB betekent dit dat indien appellante en W hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Tussen partijen is niet in geschil dat de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat W in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het woonadres. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college het vermoeden had dat W in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het woonadres van appellante had, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kon vaststellen dat dit vermoeden juist was.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 25 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0243, van 16 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5110 en van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7881) is het in een geval als dat van appellante, waarin het college twijfels heeft over de woonsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, niet aanvaardbaar dat het college ‘uitwijkt’ naar de grond, dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college betoogt dat deze ‘uitwijkjurisprudentie’ in dit geval niet van toepassing is, omdat de fase van twijfel over de woon- en leefsituatie van appellante nog niet was bereikt, aangezien appellante onvoldoende inlichtingen had verstrekt over haar woon- en leefsituatie. Dit betoog slaagt niet. Appellante heeft tijdens de gesprekken op 19 november en 4 december 2014 verklaard over het verblijf van W op het woonadres en antwoord gegeven op vragen die de sociaal-rechercheurs haar daarover hebben gesteld. Zo heeft appellante tijdens het gesprek op 19 november 2014, na confrontatie met de tot en met die datum verrichte waarnemingen, verklaard dat haar
ex-partner op dat moment vrijwel dagelijks bij haar was en dan ook bleef slapen, dat hij nu een week aaneengesloten bij haar is geweest, dat hij twee weken geleden er een paar dagen niet is geweest en dat hij overdag wel eens weggaat, maar er ’s avonds dan weer is en
’s morgens ook nog. Tijdens het gesprek op 4 december 2014 hebben de sociaal rechercheurs appellante gevraagd hoe vaak en wanneer precies haar ex-partner in de periode dat de waarnemingen zijn verricht bij haar was. Appellante heeft geantwoord dat dit dik anderhalve week is geweest. Vervolgens hebben de sociaal rechercheurs appellante gevraagd een precies antwoord te geven, zodat het geverifieerd kan worden met de verrichte waarnemingen. Appellante heeft toen geantwoord: “Ik weet het niet meer helemaal, maar toch dik 1,5 week.” Zoals in 4.2 is opgenomen, is het aan het college om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Mochten de verklaringen van appellante onvoldoende worden geacht om haar woon- en leefsituatie te kunnen vaststellen, dan hadden de sociaal-rechercheurs tijdens de gesprekken met appellante hierop moeten doorvragen dan wel had het college nader onderzoek moeten doen. Anders dan het college ter zitting van de Raad heeft gesteld, gaat het te ver om in het kader van de op appellante rustende bewijslast van de bijstandbehoevendheid van haar te vergen dat zij, ter verificatie van - de aard van - het verblijf van W op het woonadres van appellante, aan het college een overzicht verstrekt van alle momenten waarop W in de te beoordelen periode bij haar in de woning heeft verbleven. Het niet verstrekken van een dergelijk overzicht kan in het geval van appellante er niet toe leiden dat het recht op bijstand, wegens schending van de in artikel 17 van de WWB neergelegde inlichtingen- en medewerkingsverplichting, niet is vast te stellen.
Gelet op 4.5 tot en met 4.7 slaagt het beroep van appellante op de uitwijkjurisprudentie. Het college heeft immers twijfels over de woon- en leefsituatie van appellante, maar kan op basis van de beschikbare gegevens niet vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen haar en W en concludeert vervolgens ten onrechte dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke (feitelijke) grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Het is niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ter zitting heeft het college desgevraagd meegedeeld dat als het bestreden besluit wordt vernietigd, nader onderzoek zal moeten worden gedaan naar het recht op bijstand van appellante vanaf 16 september 2014. Gelet daarop ziet de Raad af van toepassing van artikel 8:51a van de Awb (de zogeheten bestuurlijke lus). Het college zal worden opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 december 2014, met inachtneming van deze uitspraak.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 juni 2015;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
12 december 2014 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de
Raad;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.E. Bon