Centrale Raad van Beroep, 16-08-2011, BR5110, 10-1585 WWB
Centrale Raad van Beroep, 16-08-2011, BR5110, 10-1585 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 augustus 2011
- Datum publicatie
- 18 augustus 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BR5110
- Zaaknummer
- 10-1585 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Terugvordering voorschot. Gezamenlijke huishouding van appellante en de vader van haar kind? Schuur op terrein van gekraakte woning. Noch het woonhuis noch de schuur was aangesloten op elementaire voorzieningen als gas, water en elektriciteit. De schuur was voor deze voorzieningen derhalve niet afhankelijk van de woning. Op het erf bevond zich een waterpomp, die gedeeld werd. Verder was de schuur voorzien van een eigen toegang. Niet vastgesteld of de schuur waarin, naar appellante heeft gesteld, de vader zijn intrek had genomen voor bewoning geschikt was en of de vader daar ook feitelijk verbleef. Het College had daarnaar onderzoek moeten doen. Vernietiging bestreden besluit.
Uitspraak
10/1585 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 februari 2010, 09/2787 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.G.U. Compri, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 juli 2011. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 31 oktober 2008 heeft appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft daarbij aangegeven met haar baby van drie maanden een gekraakte woning te bewonen zonder water en elektriciteit.
1.2. Het College heeft aan appellante een voorschot toegekend van € 150,--.
1.3. In het kader van de aanvraag heeft het College een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante, waarbij op 20 november 2008 een huisbezoek is afgelegd aan het door appellante opgegeven adres, [adres 1] te [gemeente]. Tijdens het huisbezoek werd [A.] aangetroffen in de woning van appellante. Voorts werden in de woonkamer spullen aangetroffen, waarover appellante heeft verklaard dat deze aan [A.] toebehoren. Op 1 december 2008 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden op het kantoor van de afdeling Sociale Zaken. Appellante heeft bij die gelegenheid verklaard dat [A.] de vader is van haar kind, dat hun relatie over is en dat hij één van de schuurtjes bewoont op het terrein van het woonhuis. De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapportage van 3 december 2008, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 3 december 2008 de aanvraag af te wijzen en het eerder verstrekte voorschot terug te vorderen omdat appellante feitelijk met [A.] een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, lid 4, aanhef en onder b, van de WWB.
1.4. Bij besluit van 8 juni 2009 heeft het College het door appellante tegen het besluit van 3 december 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 8 juni 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het College gevolgd dat appellante en [A.] ten tijde van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De rechtbank heeft overwogen dat de schuur een bijgebouw bij het woonhuis betreft en onderdeel uitmaakt van het hoofdverblijf op het adres [adres 1] te [gemeente]. Naar het oordeel van de rechtbank kan de schuur naar algemene maatstaven niet aangemerkt worden als een zelfstandige woning omdat deze niet is aangesloten op voorzieningen van licht, gas en elektriciteit. De omstandigheid dat de schuur voor wat betreft deze voorzieningen niet zou verschillen van het woonhuis maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de schuur als afzonderlijk hoofdverblijf aangemerkt moet worden. De rechtbank heeft daaruit geconcludeerd dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [A.] een gezamenlijke huishouding voerden.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De schuur kan als zelfstandige woning beschouwd worden. Nu het woonhuis, evenals de schuur, niet is aangesloten op voorzieningen als water, gas en elektriciteit en de schuur voorzien is van een eigen toegang, is er voor de bewoning van de schuur geen sprake van afhankelijkheid. Het College heeft onvoldoende onderzoek verricht naar het gebruik door [A.] van de woonfuncties van de woning van appellante en onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij en [A.] ten tijde van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
3.2. Het College houdt in hoger beroep vast aan zijn standpunt dat de schuur aangemerkt dient te worden als een bij de woning behorende aanhorigheid, dat de wezenlijke woonfunctie gedeeld werd en dat dan ook sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf en dus ook van een gezamenlijke huishouding. In verweer heeft het College zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting zoals neergelegd in artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB omtrent haar woon- en leefsituatie. Het College heeft voorts nog verwezen naar een afschrift van een op 19 maart 2011 gedateerde e-mail van [A.], waarin [A.] heeft verklaard dat hij gedurende de periode van 1 oktober 2007 tot en met 7 augustus 2010 met appellante een relatie heeft gehad en een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 19 februari 2008, LJN BC5103, bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 31 oktober 2008 tot en met 3 december 2008.
4.2. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.3. Niet in geschil is dat uit de (inmiddels beëindigde) relatie tussen appellante en [A.] een kind is geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid en onder b, van de WWB betekent dit dat voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding de vraag moet worden beantwoord of in de periode in geding sprake was van een hoofdverblijf van appellante en [A.] in dezelfde woning.
4.4. Het geschil spitst zich in eerste instantie toe op de vraag of de woning van appellante en de schuur, waarin [A.] destijds zijn intrek had genomen, in de te beoordelen periode als twee afzonderlijke wooneenheden aangemerkt moeten worden of beschouwd moeten worden als één woning. De Raad volgt het College niet in zijn standpunt dat de schuur vanwege de enkele aanwezigheid daarvan op het terrein van de woning van appellante aangemerkt dient te worden als een bij de woning behorende aanhorigheid. Voorts doet zich naar het oordeel van de Raad niet de situatie voor als genoemd in de uitspraak van de Raad van 29 maart 2005, LJN AT3080, zoals door het College in bezwaar is betoogd, waarin de Raad ten aanzien van een op een erf van een woning staande stacaravan geoordeeld heeft dat deze niet als zelfstandige huisvesting aangemerkt kan worden om de reden dat bewoning van de caravan niet mogelijk is zonder gebruik te maken van een aantal elementaire voorzieningen vanuit de woning. De Raad overweegt daartoe dat noch het woonhuis noch de schuur aangesloten was op elementaire voorzieningen als gas, water en elektriciteit. De schuur was voor deze voorzieningen derhalve niet afhankelijk van de woning. Op het erf bevond zich een waterpomp, die gedeeld werd. Verder was de schuur voorzien van een eigen toegang. Op basis van de beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld of de schuur waarin, naar appellante heeft gesteld, [A.] zijn intrek had genomen voor bewoning geschikt was en of [A.] daar in de periode in geding ook feitelijk verbleef. Naar het oordeel van de Raad had het College daarnaar onderzoek moeten (laten) doen. Dit is echter achterwege gebleven. Uit de gedingstukken blijkt slechts dat de rapporteurs bij het huisbezoek op 20 november 2008 de indruk hadden dat de schuurtjes op het terrein niet voor bewoning geschikt waren. Weliswaar had appellante bij dat huisbezoek geen toestemming gegeven om alle vertrekken van het woonhuis te betreden, maar uitsluitend om de woonkamer te betreden, maar dit stond er niet aan in de weg om de schuur te bezichtigen.
4.5. De Raad overweegt voorts dat het feit dat [A.] bij het huisbezoek op 20 november 2008 is aangetroffen in de woning van appellante en dat enkele spullen van hem in de woonkamer zijn aangetroffen onvoldoende is om aan te nemen dat [A.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.6. De Raad kent aan de door het College overgelegde e-mail van [A.] van 19 maart 2011 niet de betekenis toe die het College daaraan kennelijk hecht. De daarin neergelegde verklaring van [A.] is achteraf opgesteld, summier en niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens.
4.7. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 31 mei 2011, LJN BQ7881, overweegt de Raad ten aanzien van het subsidiare standpunt van het College dat in een geval als dat van appellante, waarin het College twijfels heeft over de woonsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, het niet aanvaardbaar is dat het College ‘uitwijkt’ naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 8 juni 2009 niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke (feitelijke) grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 8 juni 2009 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de omstandigheden van dit geval acht de Raad het niet opportuun een zogeheten bestuurlijke lus toe te passen. De Raad zal dan ook het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 december 2008.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 juni 2009;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 december 2008;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.081,--, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD