Home

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4860, 15/6130 ZW

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4860, 15/6130 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 december 2016
Datum publicatie
20 december 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4860
Zaaknummer
15/6130 ZW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:1

Inhoudsindicatie

Sinds 1 januari 2014 premiedifferentiatie ZW-lasten en WGA-lasten in Wet Bezava. Werkgever is categoraal belanghebbende bij besluiten over toekenning, herziening of intrekking van een ZW-uitkering. Procesbelang. Uwv ook rekening houden met belangen werkgevers. Inhoudelijk wordt overweging 5 van de aangevallen uitspraak volledig onderschreven. Geen reden voor twijfel aan voortdurend intensieve behandeling werkneemster.

Uitspraak

15/6130 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

29 juli 2015, 14/2217 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 14 december 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.G. Blokziel, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2016. Namens appellante is [A.] verschenen, bijgestaan door mr. Blokziel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.

De toenmalige werkneemster van appellante, [naam werkneemster], (werkneemster) is per 22 juni 2012 uitgevallen wegens ziekte. Per 1 oktober 2012 is het dienstverband tussen appellante en werkneemster geëindigd wegens afloop van het contract. Per die datum heeft het Uwv, bij besluit van 22 oktober 2012, vastgesteld dat werkneemster recht heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 17 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster per 16 december 2013 geen recht meer heeft op ZW-uitkering, omdat zij sinds die datum hersteld is.

1.2.

Bij bezwaarschrift van 28 februari 2014 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 december 2013. Bij beslissing op bezwaar van 2 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, daarbij abusievelijk ervan uitgaande dat het bezwaar gericht was tegen de toekenningsbeslissing van 22 oktober 2012.

1.3.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft het Uwv alsnog bij brief van 12 december 2014 erkend dat het bezwaar gericht was tegen het intrekkingsbesluit van 17 december 2013 en het bestreden besluit aangevuld met een ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van

17 december 2013. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van

17 december 2013 ontvankelijk geacht, omdat appellante pas door toezending op

27 februari 2014 van het besluit van 17 december 2013 op de hoogte is gesteld.

1.4.

Appellante is – kort weergegeven – van oordeel dat het Uwv gedurende de periode dat werkneemster een ZW-uitkering ontving volstrekt onvoldoende re-integratieactiviteiten heeft verricht. Er is geen enkele controle geweest op de mededelingen van werkneemster dat zij in die periode intensief behandeld werd. De contacten met werkneemster vonden vrijwel uitsluitend telefonisch plaats. Door deze nalatigheid van het Uwv is niet komen vast te staan dat werkneemster niet eerder hersteld verklaard had kunnen worden. Appellante heeft hierdoor mogelijk schade geleden, nu op grond van artikel 117b van de Wet financiering sociale verzekeringen de ZW-uitkering van werkneemster, die onderscheidenlijk in 2012 en 2013 is betaald, aan appellante wordt toegerekend bij de berekening van de premie in onderscheidenlijk 2014 en 2015.

2. In een tussenuitspraak van 7 mei 2015 heeft de rechtbank geconstateerd dat uitsluitend de rechtmatigheid van de beëindiging van de ZW-uitkering aan de orde is en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aannemelijk is dat werkneemster pas op 16 december 2013 hersteld zou zijn. De door het Uwv ingezonden reactie van 20 mei 2015 met diverse, deels nog niet eerder in geding gebrachte stukken, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gebracht dat het Uwv erin is geslaagd het geconstateerde gebrek te herstellen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de

re-integratiebegeleider van het Uwv in diverse rapporten verslag heeft gedaan van de contactmomenten met werkneemster. Daarbij heeft werkneemster steeds verslag gedaan van haar behandelingen. In november 2013 heeft zij te kennen gegeven dat het goed met haar gaat en dat zij nog drie weken in therapie zit gedurende drie hele dagen per week waarna een herstelafspraak met haar is gemaakt op 16 december 2013. Er is geen aanleiding aan de juistheid van de beschreven contactmomenten te twijfelen, ondanks het ontbreken van medische informatie. Daarbij is ook de ziekteoorzaak in aanmerking genomen alsmede het gegeven dat werkneemster een consistent verhaal heeft. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dat besluit betrekking heeft op de beëindiging van de ZW-uitkering, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.

3.1.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Appellante heeft aangevoerd dat in haar ogen het gebrek in het bestreden besluit niet is hersteld. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts geen Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld en geen arbeidskundig onderzoek laten verrichten.

3.2.

Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat re-integratieactiviteiten (of het eventuele gebrek daaraan) van het Uwv niet bepalend zijn voor de vraag of arbeidsongeschiktheid bestaat die de aanleiding vormt voor toekenning of voortzetting van de ZW-uitkering. Een eventuele vaststelling dat het Uwv te weinig re-integratieactiviteiten heeft ondernomen kan niet leiden tot herroeping van een uitkeringsbesluit. Verder heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat er geen gegevens zijn aangevoerd die aanleiding kunnen geven om te twijfelen aan de hersteldverklaring per 16 december 2013.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op 1 januari 2014 is het onderdeel premiedifferentiatie voor de ZW-lasten en de

WGA-lasten voor flexibele werknemers van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsgeschiktheid vangnetters (Wet Bezava, Stb. 2012, 464) in werking getreden. Dit betekent dat werkgevers naast een gedifferentieerde premie voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers met een vast dienstverband, ook een gedifferentieerde premie gaan betalen voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers zonder een vast dienstverband die na eindiging van hun dienstverband aanspraak maken op een uitkering op grond van de ZW of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), de zogenaamde vangnetters. De gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (gedifferentieerde premie) voor het jaar 2014 wordt berekend op basis van gegevens over het jaar 2012 en voor het jaar 2015 op basis van gegevens over het jaar 2013. Het gaat daarbij om ZW- en WGA-uitkeringen die in die jaren zijn uitbetaald aan (ex)werknemers. Dit volgt uit de artikelen 2.12 en 2.13 van het Besluit Wfsv en het bijbehorende overgangsrecht.

4.2.

Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:216) dat een werkgever categoraal belanghebbende is bij besluiten van het Uwv over toekenning, herziening of intrekking van een ZW-uitkering. Het is verder vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7065) dat het enkele feit dat een werkgever als categoraal belanghebbende heeft te gelden niet reeds meebrengt dat hij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen van beroep dan wel hoger beroep. Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hoger beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren daarvan voor de betreffende werkgever feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. In zijn uitspraak van 9 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:53) heeft de Raad zijn rechtspraak over procesbelang verruimd, in die zin dat ook procesbelang zal worden aangenomen indien wordt gesteld dat het bestreden besluit een rechtstreeks gevolg heeft waarvan in een andere (al dan niet bestuursrechtelijke) rechtsverhouding nadeel zal worden ondervonden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het intreden van dit gevolg beslissend is.

4.3.

De door het Uwv aan werkneemster betaalde bedragen aan ZW-uitkering zijn op grond van de wet Bezava bepalend voor de hoogte van de door appellante te betalen gedifferentieerde premie. Vanuit deze optiek kan, in het bijzonder gelet op de verruiming van de rechtspraak door de Raad over procesbelang, appellante geacht worden procesbelang te hebben. Daarmee staat ook vast dat het doel dat appellante nastreeft voor haar feitelijke betekenis kan hebben. De vraag is echter of appellante met haar (hoger) beroep haar doel ook kan bereiken.

4.4.

In artikel 30b, eerste lid, van de ZW is bepaald dat de intrekking of verlaging van een ZW-uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingestelde bezwaar of beroep, niet eerder plaatsvindt dan met ingang van de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekend gemaakt of de uitspraak is gedaan. Gelet op deze bepaling kan het hoger beroep van appellante niet leiden tot beëindiging van het ziekengeld met ingang van een eerdere datum dan 16 december 2013

4.5.

Dat neemt niet weg dat het Uwv ook rekening dient te houden met de belangen van werkgevers en moet zorgen dat werknemers niet langer dan noodzakelijk ZW-uitkering ontvangen. In een situatie waarin te lang ZW-uitkering is verstrekt, kan sprake zijn van onrechtmatig handelen en schadeplichtigheid van het Uwv jegens de (ex-)werkgever. Gelet op deze omstandigheden is het mogelijk dat in een bestuursrechtelijke procedure een oordeel wordt gegeven over de zorgvuldigheid waarmee een beslissing tot beëindiging van een

ZW-uitkering is voorbereid en de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Bij het ontbreken van de vereiste zorgvuldigheid of een draagkrachtige motivering is vernietiging van een beslissing op bezwaar mogelijk, zij het dat gelet op artikel 30b, eerste lid, van de ZW dan tevens moet worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

4.6.

Voor een dergelijke beoordeling is zeker reden als de werkgever, zoals in het geval van appellante, pas op een moment dat de ZW-uitkering al was beëindigd, op de hoogte is geraakt van het feit dat in 2014 en 2015 gedifferentieerde premie moet worden betaald als gevolg van de omstandigheid dat aan een ex-werknemer in 2012 en 2013 ZW-uitkering is betaald. Van de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het voortzetten van een ZW-uitkering, al dan niet uitgelokt door een daartoe strekkend verzoek van de werkgever, kan dan namelijk geen gebruik meer worden gemaakt.

4.7.

Ten aanzien van die inhoudelijke beoordeling wordt volledig onderschreven wat door de rechtbank is overwogen in overweging 5 van de aangevallen uitspraak. Het voortduren van de ZW-uitkering tot 16 december 2013 houdt verband met de diverse opeenvolgende intensieve behandelingen die werkneemster heeft ondergaan. Vanuit het Uwv is daarover regelmatig contact onderhouden met werkneemster, met name door de re-integratiebegeleider. Op geen enkele wijze is door appellante aangetoond dat deze grondslag voor de ZW-uitkering niet juist zou zijn. Dat werkneemster gedurende deze behandelingen niet door een verzekeringsgeneeskundige van het Uwv is gezien, kan aan de grondslag van het bestreden besluit niet afdoen, nu werkneemster voortdurend intensief behandeld werd voor haar psychische klachten.

4.8.

De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.

(getekend) M.C. Bruning

(getekend) N. Veenstra

GdJ