Home

Centrale Raad van Beroep, 09-01-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:53, 12-1084 WIA

Centrale Raad van Beroep, 09-01-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:53, 12-1084 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 januari 2015
Datum publicatie
20 januari 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:53
Zaaknummer
12-1084 WIA
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:1

Inhoudsindicatie

Herziening loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) naar een mate van abreidsongeschiktheid van 23,06%. Voortzetting als loonaanvullingsuitkering (LAU). Beëindiging LAU. In reactie op het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de LAU per 1 augustus 2013, heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2013 het bezwaar van appellante gegrond verklaard, per 1 augustus 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100% en de LAU voortgezet. Procesbelang: Verruiming rechtspraak, in die zin dat ook procesbelang zal worden aangenomen indien de betrokkene stelt dat het bestreden besluit een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft waarvan hij in een andere rechtsverhouding nadeel zal ondervinden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden het intreden van dit gevolg beslissend is. Omdat tussen partijen niet in geding is dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante rechtstreeks gevolg heeft voor de door appellante te betalen pensioenpremie en de in het kader van de in de huidige procedure te nemen beslissing voor de hoogte van die premie beslissend is, heeft appellante belang bij de beoordeling van haar ... gronden.

Uitspraak

12/1084 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van

9 januari 2012, 10/3522 en 11/1587 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 9 januari 2015

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.S. Muller, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak waarin is beslist op twee beroepen van appellante, namelijk het beroep geregistreerd onder 10/3522 en het beroep geregistreerd onder 11/1587.

Appellante heeft vervolgens het hoger beroep, gericht tegen de uitspraak op het beroep geregistreerd onder 10/3522, ingetrokken.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het geding is in een enkelvoudige kamer behandeld ter zitting van 13 december 2013. Namens appellante is mr. Muller verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is op 3 maart 2007 uitgevallen voor haar werkzaamheden als kraamverzorgende voor twintig uur per week in verband met rugklachten ten gevolge van een hernia. Bij besluit van 22 april 2010 heeft het Uwv geweigerd om appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen vanaf

27 februari 2010.

1.2.

Bij besluit op bezwaar van 10 september 2010 heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 april 2010 gegrond verklaard en vastgesteld dat voor appellante met ingang van 27 februari 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 80 tot 100% bedraagt. De LGU is toegekend voor de duur van 38 maanden.

1.3.

Het door appellante tegen dit besluit ingediende beroep is niet-ontvankelijk verklaard bij de aangevallen uitspraak. Appellante heeft het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ingetrokken. Hiermee staat het besluit van 10 september 2010 in rechte vast.

1.4.

Op basis van een medische en arbeidsdeskundige beoordeling heeft het Uwv aan appellante bij besluit van 29 september 2010 meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 24 augustus 2010 wordt herzien naar 21%. Bij beslissing op bezwaar van 4 mei 2011 (bestreden besluit) is het door appellante tegen dit besluit gemaakt bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid 23,06% bedraagt, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de toegekende LGU, die loopt tot 27 april 2013.

2. Bij de aangevallen uitspraak is onder meer het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig dan wel niet volledig te achten. De door appellante ingebrachte brief van medisch adviseur/verzekeringsarts/bedrijfsarts H. Donkers van 14 juni 2011 heeft geen nieuwe informatie naar voren gebracht ten opzichte van de in bezwaar ingediende informatie van Donkers van 28 oktober 2010. Door de bezwaararbeidsdeskundige is bij rapport van

9 augustus 2011 afdoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies geschikt zijn te achten voor appellante.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de rapporten van Donkers. Zij stelt dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan haar psychische klachten, waarvoor zij onder behandeling staat van een psycholoog. Verder heeft zij er nogmaals op gewezen dat de belasting in de voorgehouden functies haar functionele mogelijkheden, zoals vastgelegd in de FML van 31 maart 2011, overschrijdt, waarbij zij de in eerste aanleg aangevoerde gronden, gebaseerd op de rapporten van Donkers, heeft herhaald.

3.2.

Het Uwv heeft in een brief van 18 november 2013 meegedeeld dat na afloop van de LGU de WGA-uitkering is voortgezet als loonaanvullingsuitkering (LAU). In reactie op het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de LAU per 1 augustus 2013, heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2013 het bezwaar van appellante gegrond verklaard,

per 1 augustus 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100% en de LAU voortgezet. Gegeven het tijdsverloop en de op 14 november 2013 afgegeven beslissing op bezwaar is er volgens het Uwv geen sprake meer van procesbelang in hoger beroep.

3.3.

Appellante heeft, op verzoek van de Raad, een toelichting gegeven op het vermeende procesbelang. Zij heeft erop gewezen dat voor de premievrije pensioenopbouw het door het Uwv in het kader van de Wet WIA vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van belang is. Ter motivering heeft zij een overzicht van premievrije pensioenopbouw ingediend van haar pensioenfonds, gedateerd 20 september 2013. Hieruit blijkt dat appellante over de periode van 27 februari 2010 tot 24 augustus 2010 100% premievrije pensioenopbouw heeft in verband met 100% arbeidsongeschiktheid voor de Wet WIA. Over de periode vanaf

24 augustus 2010 tot 27 april 2013 is 20% vrije pensioenopbouw vastgesteld omdat haar resterende verdiencapaciteit volgens het Uwv € 52,28 per dag is.

3.4.

Het Uwv neemt het standpunt in, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van

12 juli 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT9491), 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7036) en van 22 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV6627) dat het procesbelang gelegen moet zijn in de rechtsbetrekking tussen de burger en het bestuursorgaan. Afgeleide en daardoor indirecte belangen, ook indien deze samenhangen met het geschil waartegen in rechte is opgekomen, lijken geen procesbelang te kunnen opleveren. Nu aan appellante na afloop van de LGU aansluitend een LAU is toegekend,

en sinds 1 augustus 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%, kan het ingestelde hoger beroep niet tot gevolg hebben dat de rechtsbetrekking tussen appellante en het Uwv wijzigt.

4. Ten aanzien van het procesbelang van appellante in hoger beroep overweegt de Raad het volgende.

4.1.

Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen indien er nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Appellante zal belang hebben bij de beoordeling van haar hoger beroep indien het resultaat dat hiermee wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor appellante feitelijke betekenis kan hebben.

4.2.

Zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd houdt de rechtspraak van de Raad in dat geen procesbelang wordt aangenomen indien het (hoger) beroep er niet op is gericht wijziging aan te brengen in de hoogte en/of de ingangsdatum van de aan een betrokkene toegekende uitkering op grond van - onder meer - de Wet WIA en in die zin niet is gericht op een wijziging van de tussen het Uwv en de betrokkene bestaande rechtsverhouding

(zie bijv. CRvB 22 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6627).

4.3.

In zijn uitspraak van 15 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485) heeft de Raad de genoemde rechtspraak in die zin enigszins verruimd dat ook procesbelang wordt aangenomen bij betwisting van de door het Uwv in het kader van de loongerelateerde fase als bedoeld in de Wet WIA vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, in verband met de gevolgen die deze vaststelling heeft voor de bij de vervolguitkering te stellen inkomenseis. Deze uitspraak doet echter niet af aan het uitgangspunt dat het resultaat dat wordt nagestreefd in een tussen het Uwv en de betrokkene bestaande rechtsverhouding moet zijn gelegen.

4.4.

De Raad ziet aanleiding deze rechtspraak te verruimen, in die zin dat ook procesbelang zal worden aangenomen indien de betrokkene stelt dat het bestreden besluit een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft waarvan hij in een andere rechtsverhouding nadeel zal ondervinden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden het intreden van dit gevolg beslissend is.

4.5.

Omdat tussen partijen niet in geding is dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante rechtstreeks gevolg heeft voor de door appellante te betalen pensioenpremie en de in het kader van de in de huidige procedure te nemen beslissing voor de hoogte van die premie beslissend is, heeft appellante belang bij de beoordeling van haar in 3.1 vermelde gronden.

5. Vervolgens komt de Raad toe aan de inhoudelijke gronden van het hoger beroep en overweegt hierover het volgende.

5.1.

De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 25 juni 2010 vastgesteld dat appellante, nu zij inmiddels weer hersteld is van de operatieve ingreep in april 2010, vanaf 25 juni 2010 weer belastbaar is zoals bij de eerste beoordeling op 31 maart 2010 door de verzekeringsarts is vastgesteld en neergelegd in de FML van 1 april 2010. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 31 maart 2011 medisch onderzoek verricht bij appellante. Hij heeft, naast de door de verzekeringsarts gestelde diagnoses van postlaminectomiesyndroom L4-5, pijnklachten SI-gewricht rechts focaal, hypertensie, migraine en status na hysterectomie/vesicosuspensie, de diagnose milde aanpassingsreactie gesteld. Op basis van zijn bevindingen heeft hij aanleiding gezien tot aanpassing van de FML ten aanzien van deadlines en leidinggeven, buigen, en gebogen en getordeerd actief zijn. Het door appellante ingediende rapport van Donkers

van 28 oktober 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gegeven tot verdere aanpassing van de FML, evenmin als de in het beroep ingediende nadere rapport van Donkers van 14 juni 2011.

5.2.

Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellante op 24 augustus 2010 zijn onderschat. De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden doen hieraan niet af. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 30 maart 2012 te kennen gegeven dat hij,

op grond van de informatie van de huisarts en zijn eigen bevindingen bij het onderzoek op

31 maart 2011, een milde aanpassingsreactie heeft vastgesteld. Appellante heeft geen medische onderbouwing gegeven voor een ernstiger psychische stoornis. Het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts is overtuigend en afdoende gemotiveerd. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere medische onderbouwing ingediend van haar standpunt.

5.3.

Terecht ook heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van de voorgehouden functies afdoende gemotiveerd is door de bezwaararbeidsdeskundige. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de theoretische schatting gebaseerd op de functies verkoper groothandel (SBC-code 317012), samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) en productiemedewerker (SBC-code 111180). In zijn rapporten van 27 april 2011 en

9 augustus 2011 heeft de bezwaararbeidsdeskundige afdoende gemotiveerd dat deze functies geschikt zijn te achten voor appellante en dat de belasting in deze functies ook op de door Donkers genoemde punten de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.

6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en E.W. Akkerman als leden in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2015.

(getekend) M.C. Bruning

(getekend) J.C. Hoogendoorn