Home

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4874, 15/219 WSF

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4874, 15/219 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 december 2016
Datum publicatie
22 december 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4874
Zaaknummer
15/219 WSF

Inhoudsindicatie

Het hoger beroep van appellant slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat appellant het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het nadere besluit wordt vernietigd, omdat aan dit besluit de grondslag is ontvallen.

Uitspraak

15/219 WSF, 15/1206 WSF

Datum uitspraak: 14 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

3 december 2014, 14/1476 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Appellant heeft op 24 december 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Betrokkene heeft een verweerschrift en gronden tegen het nadere besluit ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft op 3 november 2016 plaatsgevonden. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] .

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene heeft een vierjarige hbo-opleiding gevolgd. Appellant heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 20 oktober 2012 aan betrokkene tot 1 november 2013 studiefinanciering in de vorm van een nullening op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, waarbij het studentenreisproduct met ingang van 1 januari 2013 is beëindigd wegens het bereiken van de maximale duur.

1.2.

Bij besluit van 26 januari 2013 heeft appellant betrokkene bericht dat hij op zijn

OV-chipkaart een week- of weekendabonnement had staan, terwijl daarop geen recht bestond. Als OV-schuld is een bedrag van € 194,- vermeld.

1.3.

Nadien is de OV-schuld maandelijks opgelopen. Appellant heeft dit vastgesteld bij de besluiten van 2 maart 2013, 29 maart 2013, 26 april 2013, 24 mei 2013, 29 juni 2013, 27 juli 2013, 24 augustus 2013, 28 september 2013, 5 november 2013, 11 december 2013,

24 december 2013 en 25 januari 2014.

1.4.

Met een bezwaarschrift van 21 april 2014, door appellant ontvangen op 23 april 2014, heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de onder 1.2 en 1.3 vermelde besluiten. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij de besluiten van appellant niet heeft ontvangen per post.

1.5.

Bij besluit van 26 mei 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift na afloop van de wettelijke bezwaartermijn is ingediend en die overschrijding niet verschoonbaar is. Daarbij heeft appellant overwogen dat alle dertien primaire besluiten verzonden zijn naar het juiste adres van betrokkene. Het is volgens appellant niet aannemelijk dat geen van alle besluiten zijn aangekomen.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat appellant het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant met de door hem aangedragen gegevens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de primaire besluiten zijn verzonden aan betrokkene.

2.2.

Bij nader besluit van 24 december 2014 heeft appellant – gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak – het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij overwogen dat het niet tijdig stopzetten van het reisproduct aan betrokkene kan worden toegerekend.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep onder verwijzing naar beeldschermprinten op het standpunt gesteld dat hij heeft aangetoond dat de primaire besluiten aan betrokkene zijn verzonden.

3.2.

Betrokkene heeft aangevoerd dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat appellant op 24 december 2014 een nader besluit heeft genomen waarin betrokkenes bezwaargronden inhoudelijk zijn beoordeeld. Voor zover de Raad daarin niet meegaat, heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat een verzenddatum ontbreekt op de primaire besluiten en dat appellant geen deugdelijke verzendadministratie heeft. De door appellant overgelegde beeldschermprinten weerleggen de juistheid van de aangevallen uitspraak onvoldoende.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Omdat het instellen van hoger beroep in een zaak als deze ingevolge artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet leidt tot opschorting van de werking van de uitspraak van de rechtbank, kan betrokkene niet worden gevolgd in zijn opvatting over het verlies van procesbelang door appellant. Appellant was gehouden de opdracht van de rechtbank uit te voeren om binnen acht weken na verzending van de aangevallen uitspraak een beslissing op bezwaar te nemen.

4.2.

Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van die stukken op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken (vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423).

4.3.

Op de primaire besluiten is het juiste adres vermeld. Appellant heeft nadere stukken overgelegd, te weten de “Procesbeschrijving aanmaak en verzending Berichten per post”, de schermprinten “Raadplegen bericht student” en schermprinten van de plannings- en verzendadministratie volgens het Output-, Response- en Informatiesysteem (ORI). Uit de stukken blijkt dat sprake is van een geautomatiseerd proces waarin een aangemaakt bericht als bestand voor het digitale archief en de printer wordt aangeleverd, waarna een printopdracht wordt gepland, het bestand naar de juiste printer wordt gestuurd, het document wordt geprint en met een couverteermachine in een envelop wordt gesloten. Vervolgens wordt het poststuk aangeboden aan de postregistratie ter weging en aanbieding en ten slotte in een postbak aangeleverd aan PostNL, waarna de verzenddatum wordt geregistreerd. Appellant heeft toegelicht dat bij het optreden van een printstoring de laatste opdrachten voor die storing opnieuw worden geprint en verwerkt volgens de beschreven procedure.

4.4.

Uit de door appellant overgelegde stukken en gegeven toelichting volgt dat sprake is van een volledig geautomatiseerd systeem vanaf het aanmaken tot en met het aanbieden aan de postdienstverlener van berichten in grote aantallen tegelijk. De geschetste werkwijze en de registratie en controle van de processen in het computersysteem zijn zodanig dat de kans op een fout verwaarloosbaar klein is. De Raad ziet gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd en hetgeen betrokkene hiertegenover heeft gesteld dan ook geen aanleiding zijn rechtspraak ter zake van de verzending van brieven door appellant, zoals deze blijkt uit zijn uitspraken van 19 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL:5253 en 23 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM:2525, te wijzigen. Met de overgelegde stukken heeft appellant daarom voldoende aannemelijk gemaakt dat de besluiten van 26 januari 2013, 2 maart 2013, 29 maart 2013, 26 april 2013, 24 mei 2013, 29 juni 2013, 27 juli 2013, 24 augustus 2013,

28 september 2013, 5 november 2013, 11 december 2013, 24 december 2013 en 25 januari 2014 als berichten studiefinanciering op de genoemde data zijn aangemaakt en vervolgens later zijn verzonden aan het adres van appellant. Van (recente) problemen bij de verzending van de poststukken is ten slotte niet gebleken.

4.5.

Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daarin is betrokkene niet geslaagd. Nu betrokkene enkel heeft volstaan met een blote ontkenning van de ontvangst van alle dertien besluiten, moet het ervoor worden gehouden dat betrokkene de besluiten van appellant per post heeft ontvangen.

4.6.

Gelet op de datum van het bezwaarschrift en op wat in 4.4 en 4.5 is overwogen heeft betrokkene ruim na de termijn van zes weken als bedoeld in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb bezwaar gemaakt. Niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.

4.7.

Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard. Verder zal de Raad het nadere besluit van 24 december 2014 vernietigen, omdat aan dit besluit de grondslag is ontvallen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Evenmin is er een reden voor een veroordeling tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2014 ongegrond;

-

vernietigt het besluit van 24 december 2014;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en

I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.

(getekend) R.M. van Male

(getekend) N. van Rooijen

JvC