Centrale Raad van Beroep, 13-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5004, 15/2137 WWB
Centrale Raad van Beroep, 13-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5004, 15/2137 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 december 2016
- Datum publicatie
- 3 januari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:5004
- Zaaknummer
- 15/2137 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekken, herzien en terugvorderen. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Afstemming i.v.m. door broer betaalde huurbedragen. Boete o.b.v. vermoeden en verklaring dat hij heeft gewerkt.
Uitspraak
15/2137 WWB, 15/2330 WWB, 16/427 WWB, 16/4143 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2015, 14/2673 (aangevallen uitspraak 1), van 23 februari 2015, 14/3905 (aangevallen uitspraak 2) en van 15 december 2015, 15/1841 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en een nader besluit van 12 november 2015 (nader besluit) ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 3 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Knippenbergh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. N.M.H.A. van Hirtum.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 28 juni 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding op 12 november 2013 dat appellant zwart werkzaamheden verricht voor [bedrijf X.] in [woonplaats], dat appellant inrichtingen bedenkt en tekent voor restaurants en hieraan ook meebouwt en dat zij momenteel bezig zouden zijn voor een [restaurant] in de buurt van het PSV stadion, hebben consulenten buitendienst, tevens toezichthouders, van de Sector Werk van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de toezichthouders onder meer dossieronderzoek gedaan, onderzoek op internet verricht en hebben medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek in de periode van
2 januari 2014 tot en met 6 maart 2014 waarnemingen verricht onder meer bij het pand aan [het adres] naast het [restaurant] bij het PSV stadion (het pand). De medewerkers hebben onder meer waargenomen dat appellant verscheidene keren het pand is binnengegaan, dat hij op 20 februari 2014 in het pand een machine aan het bedienen was en dat hij aan het kozijn aan de voorkant aan het timmeren was. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 april 2014.
Bij brief van 14 februari 2014 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 24 februari 2014. Hierbij heeft het college appellant gevraagd om gegevens mee te nemen, waaronder afschriften van alle bankrekeningen over de periode van 5 juli 2013 tot 14 februari 2014. Appellant is op 24 februari 2014 niet verschenen en heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd.
Bij besluit van 25 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 24 februari 2014 opgeschort op de grond dat appellant niet op het gesprek is verschenen, geen contact met het college heeft opgenomen en de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Het college heeft appellant opnieuw uitgenodigd, nu voor een gesprek op 12 maart 2014. Hierbij heeft het college appellant gevraagd de eerder door het college bij brief van 14 februari 2014 gevraagde gegevens te verstrekken. Tevens heeft het college medegedeeld dat hij de bijstand intrekt indien appellant het verzuim niet binnen de hersteltermijn herstelt.
Op 12 maart 2014 hebben de toezichthouders appellant verhoord. Appellant heeft - onder meer - verklaard dat hij regelmatig op het werk van [S.] (S) is. Hij geeft hem dan wel eens wat advies omdat hij 20 jaar in het vak zit. Hij geeft [S.] alleen advies en tips. Dat doet hij regelmatig. Nadat appellant was voorgehouden dat de medewerkers hem hebben zien timmeren aan de kozijnen heeft appellant verklaard dat hij misschien inderdaad ook wel eens wat heeft geholpen. De dag voor het verhoor had hij wat rotzooi opgeruimd en weggebracht. Dat was bouwafval van het restaurant bij het PSV stadion. Hij heeft daar bij het restaurant ook wel eens wat geschilderd, maar hij krijgt daar niet voor betaald. Hij helpt S op vriendschappelijke basis op zijn werkplek. S heeft zijn waterrekening betaald en daarnaast mag appellant zijn auto lenen.
Bij brief van 13 maart 2014 heeft het college appellant gevraagd om gegevens te verstrekken, waaronder een opgave waaruit blijkt op welke dagen hij op de werkplek van S is geweest. Uit de opgave diende te blijken op welke dagen hij werkzaamheden had verricht, waaruit die werkzaamheden hebben bestaan, de tijden dat hij daar geweest is, op welk adres hij geweest is en de (eventuele) vergoeding die daartegenover heeft gestaan. Naar aanleiding van de door appellant ingeleverde bankafschriften heeft het college hem bij brief van 18 maart 2014 tevens gevraagd om bewijsstukken van de huurbetaling over de periode vanaf 1 juli 2013 over te leggen. Appellant heeft op 21 maart 2014 een deel van de gevraagde gegevens verstrekt. Bij brief van 27 maart 2014 heeft het college appellant wederom verzocht gegevens te verstrekken, waaronder de eerder verzochte opgave. Bij brief van 11 april 2014 heeft appellant een opgave van de dagen en uren dat hij in het pand aanwezig is geweest bij het college ingediend. Daarbij heeft appellant verklaard dat hij geen werkzaamheden heeft verricht en dat hij aanwezig is geweest om met S een praatje te maken. Ook heeft appellant verklaard dat S als vriendendienst voor appellant in januari 2014 een bedrag van ongeveer
€ 150,- heeft betaald en in februari een bedrag van rond de € 130,-, omdat appellant financieel aan de grond zit.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
30 april 2014 de bijstand van appellant over de periode van 28 juni 2013 tot en met 17 april 2014 te herzien, met ingang van 6 januari 2014 in te trekken en de over de periode van 28 juni 2013 tot en met 17 april 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.114,34 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 25 september 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 april 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de herziening van de bijstand wordt beperkt tot de periode van 28 juni 2013 tot en met 5 januari 2014 en de terugvordering wordt beperkt tot de periode van 28 juni 2013 tot en met 31 januari 2014 en de terugvordering wordt vastgesteld op in totaal € 2.268,34, en voor het overige ongegrond verklaard. Bestreden besluit 2 berust op de grond dat in de periode van 28 juni 2013 tot en met 5 januari 2014 de broer van appellant de maandelijkse huurpenningen van appellant aan derden heeft voldaan. Door geen opgave te doen van deze betalingen heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De door zijn broer betaalde huurpenningen geven aanleiding de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB in overeenstemming met artikel 6, aanhef en onder b, van de Verordening toeslagen en verlagingen algemene bijstand 2013 (WWB) van de gemeente Eindhoven af te stemmen door de gemeentelijke toeslag van 20% te verlagen met 18%. Als gevolg daarvan heeft appellant teveel bijstand ontvangen. Vanaf 6 januari 2014 is appellant regelmatig op de werkplek van [bedrijf X.] geweest, zodat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De stelling dat appellant regelmatig aanwezig is geweest, maar geen arbeid heeft verricht en dat hij niet in staat was arbeid te verrichten, is onvoldoende om te concluderen dat appellant geen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Appellant heeft zelf verklaard weleens te hebben geschilderd, bouwafval te hebben weggereden en hij is een keer timmerend aangetroffen. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf 6 januari 2014 niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 10 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2015 (bestreden besluit 3), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 2.268,30 op de grond dat appellant zich niet heeft gehouden aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Daarbij is opgemerkt dat de boete gelijk is aan 100% van het benadelingsbedrag.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat het college de boete ten onrechte niet heeft afgestemd op de individuele situatie van appellant. De rechtbank heeft de boete vastgesteld op € 2.260,-, te weten 100% van het benadelingsbedrag en afgerond op een veelvoud van € 10,-. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden en er geen aanleiding is om de boete te matigen.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, aangevallen uitspraak 3 voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op een bedrag van € 2.260,-.
Het college heeft bij het nader besluit bestreden besluit 3 ingetrokken en de boete vastgesteld op € 1.134,15. Daarbij is opgemerkt dat de boete gelijk is aan 50% van het benadelingsbedrag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting (aangevallen uitspraak 1)
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
Niet in geschil is dat de gevraagde bankafschriften van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Evenmin is in geschil dat appellant niet is verschenen op het gesprek van 24 februari 2014 en de gevraagde gegevens niet binnen de geboden termijn heeft verstrekt. Tussen partijen is in geschil of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij de brief van 14 februari 2014 nooit heeft ontvangen en deze brief niet aangetekend aan hem is verzonden, zodat hem niet kan worden verweten dat hij niet is verschenen op het gesprek van 24 februari 2014 en de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd.
Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat de stelling dat hij de brief van 14 februari 2014 nooit heeft ontvangen niet strookt met de verklaringen van appellant op 12 maart 2014, ter zitting van de rechtbank en ter zitting van de Raad, die erop neerkomen dat appellant de brief van 14 februari 2014 wel heeft ontvangen maar dat hij de enveloppe pas later heeft geopend omdat de brief zoek was geraakt. De omstandigheid dat appellant de enveloppe pas later heeft geopend en daardoor te laat op de hoogte was van de oproep voor het gesprek komt voor risico van appellant.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Herziening, intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 2)
Het besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Periode van 28 juni 2013 tot en met 5 januari 2014: herziening
Niet in geschil is dat de broer van appellant in deze periode appellant financieel heeft ondersteund door de huur van appellant te betalen. Verder staat vast dat appellant van deze betalingen geen mededeling heeft gedaan aan het college.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de WWB, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak is voor een dergelijke afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats in zeer bijzondere situaties (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450). Dit geldt ook voor een individuele afstemming in de vorm van een verhoging van de bijstand.
Een dergelijke bijzondere situatie kan hier worden aangenomen. Niet in geschil is dat de broer van appellant in de periode van 28 juni 2013 tot en met 5 januari 2014 de huur ten behoeve van de woning waarin appellant woonde rechtstreeks heeft betaald aan de verhuurder. Met de door zijn broer gedane betalingen werd volledig voorzien in bepaalde kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant. Doordat appellant deze kosten niet meer zelf behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm leverde hem dit een substantiële besparing op. Afstemming op de omstandigheden van appellant was daarom aangewezen in die zin dat geen algemene bijstand behoefde te worden verleend in de specifieke kosten waarin door de broer is voorzien. Door in overeenstemming met de Verordening de gemeentelijke toeslag van 20% te verlagen met 18% heeft een juiste afstemming van bijstand plaatsgevonden, nu appellant in de periode in geding geen woonkosten had (vergelijk de uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705). Het standpunt van appellant dat hij met de bijstand niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kon voorzien en dat zijn broer ook daarom de huur is gaan betalen, betekent niet dat het college de bijstand niet op deze wijze mocht afstemmen. De bijstandsnorm wordt immers in beginsel geacht toereikend te zijn om in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Appellant heeft het college eerder niet verzocht om de bijstandsnorm in zijn geval om die reden te verhogen op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB. Voorts is de enkele omstandigheid dat appellant niet kan rondkomen van de aan hem toegekende bijstand onvoldoende voor een verhoging van de norm.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de betalingen van zijn broer. Het college heeft de bijstand van appellant over de periode van 28 juni 2013 tot en met 5 januari 2014 terecht herzien.
Periode van 6 januari 2014 tot en met 30 april 2014: intrekking
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 6 januari 2014 tot en met 30 april 2014.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant vanaf 6 januari 2014 regelmatig aanwezig is geweest in het pand. De aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Vergelijk de uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat appellant medisch niet in staat zou zijn werkzaamheden te kunnen verrichten, is hiertoe ontoereikend. Deze stelling strookt namelijk niet met zijn eigen verklaringen. Uit de verklaringen van appellant tegenover de toezichthouders op 12 maart 2014, zoals neergelegd in het op ambtseed, onderscheidenlijk ambtsbelofte opgestelde rapport van verhoor, blijkt immers dat appellant niet alleen regelmatig aanwezig is geweest in het pand maar daar ook werkzaamheden heeft verricht. Daarbij heeft appellant ook verklaard over de aard van de door hem verrichte werkzaamheden, te weten het geven van advies, het schilderen, het timmeren en het wegbrengen van bouwafval. Geen aanleiding wordt gezien om appellant niet te houden aan zijn tegenover de toezichthouders afgelegde verklaring, die hij na voorlezing per pagina heeft ondertekend. Daarbij komt dat ook door de medewerkers is waargenomen dat appellant werkzaamheden heeft verricht. Ten slotte heeft S in een door appellant overgelegde brief van 19 maart 2014 ook verklaard dat appellant hem af en toe advies gaf betreffende de bouw.
Gelet op de aard en het terugkerende karakter van de door appellant verrichte werkzaamheden is sprake van op geld waardeerbare werkzaamheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Door geen melding te maken van deze op geld waardeerbare werkzaamheden heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Uit 4.5 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
Boete (aangevallen uitspraak 3 en nader besluit)
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Aangezien het college bestreden besluit 3 bij het nader besluit heeft ingetrokken en de boete heeft verlaagd, dient aangevallen uitspraak 3 reeds om die reden te worden vernietigd.
Ter beantwoording van de vraag of het nader besluit in rechte in stand kan blijven overweegt de Raad het volgende.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
Uit 4.9 en 4.13 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de huurbetalingen van zijn broer en van de door hem verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden. Niet in geschil is immers dat de broer van appellant de huur voor appellant heeft betaald. Verder blijkt uit de in 1.2 genoemde waarnemingen dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft ook zelf verklaard dat hij werkzaamheden voor S heeft verricht.
Van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting kan appellant een verwijt worden gemaakt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
Appellant heeft aangevoerd dat bij hem sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat hij er niet van op de hoogte was dat hij het enkele verblijf op een werkplek moest doorgeven aan het college. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellant, zoals in 4.20 is geoordeeld, niet alleen aanwezig was op een werkplek, maar hij ook daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Appellant had moeten begrijpen dat hij het verrichten van die werkzaamheden moest doorgeven aan het college. De door het college opgelegde boete van
€ 1.134,15 is evenredig, passend en geboden.
5. Aanleiding bestaat om in de zaak 16/427 WWB het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.984,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
in de zaak 15/2137 WWB
- bevestigt aangevallen uitspraak 1.
in de zaak 15/2330 WWB - bevestigt aangevallen uitspraak 2.
in de zaak 16/427 WWB - vernietigt aangevallen uitspraak 3;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
in de zaak 16/4143 WWB
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne