Home

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:593, 14/5135 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:593, 14/5135 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 februari 2016
Datum publicatie
29 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:593
Zaaknummer
14/5135 WWB

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag dakloze. Onduidelijke woonsituatie. Werkwijze college zorgvuldig.

Uitspraak

14/5135 WWB

Datum uitspraak: 23 februari 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2014, 14/4425 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Lavell, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. Lavell. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 6 mei 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij dakloos is en geen vaste verblijfplaats heeft. Op 14 mei 2014 heeft hij een aanvraag ingediend. Appellant heeft over de periode van 29 april 2014 tot en met 12 mei 2014 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” heeft hij op 14 mei 2014 twee adressen in [plaatsnaam] opgegeven.

1.2.

De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juni 2014. Hieruit blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 3 en 4 juni 2014 onaangekondigde bezoeken hebben afgelegd op de door appellant opgegeven adressen. Appellant is daarbij niet aangetroffen. Daarnaast is op 3 en 5 juni 2014 gesproken met de hoofdbewoners van de opgegeven adressen.

1.3.

Bij besluit van 13 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant onvolledige informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit de verklaringen van de hoofdbewoners van de opgegeven adressen blijkt dat appellant vier tot zes dagen op de opgegeven adressen verblijft. Hij heeft niet opgegeven waar hij op de overige dagen verblijft.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 14 mei 2014 (datum aanvraag) tot en met 13 juni 2014 (datum besluit op aanvraag).

4.2.

Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier (formulier 1) om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of [plaatsnaam] de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier 2) dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van formulier 2 wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt.

4.4.

Appellant heeft op formulier 2 van 14 mei 2014 opgegeven dat hij op de adressen

[adres 1] te [plaatsnaam] ( [adres 1] ) en de [adres 2] te [plaatsnaam] ( [adres 2] ) verblijft. Daarbij heeft hij vermeld dat hij tot 11.00 uur in de ochtend op deze adressen verblijft. Op 3 en 4 juni 2014 hebben de handhavingsspecialisten vóór

11.00

uur de opgegeven adressen bezocht. Appellant is daar niet aangetroffen. Tijdens het bezoek aan [adres 1] op 3 juni 2014 heeft de hoofdbewoner, tevens de moeder van appellant, tegenover de handhavingsspecialisten verklaard dat appellant daar twee dagen per week slaapt. Hij heeft afgelopen vrijdag (lees: 30 mei 2014) daar voor het laatst geslapen. Hij was donderdag gekomen en zaterdag (lees: 31 mei 2014) vertrokken. Verder heeft zij verklaard dat appellant ook op andere adressen bij vrienden slaapt. Op 5 juni 2014 is telefonisch contact opgenomen met de hoofdbewoner van [adres 2] . Hij heeft verklaard dat appellant voor het laatst eergisteren (lees: 3 juni 2014) en gisteren (lees: 4 juni 2014) op zijn adres heeft geslapen. Appellant slaapt twee, drie of vier keer per week op zijn adres. Op 5 juni 2014 is ook getracht telefonisch in contact te komen met appellant, maar hij was niet te bereiken.

4.5.

Gelet op 4.3 en 4.4 moet worden geconcludeerd dat appellant geen juiste dan wel volledige opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en) in [plaatsnaam] . Uit de verklaringen van de hoofdbewoners van de opgegeven verblijfadressen blijkt weliswaar dat appellant op deze adressen heeft verbleven, maar niet dat hij op alle dagen van de week op een van deze adressen verbleef. Zo blijkt uit die verklaringen dat appellant vier tot zes dagen op deze adressen verbleef en dat hij op 31 mei 2014 bij zijn moeder is vertrokken en pas op

3 juni 2014 bij een vriend op de [adres 2] heeft geslapen. Waar appellant in de tussenliggende dagen heeft verbleven is onduidelijk gebleven. Appellant heeft hiervoor geen plausibele verklaring gegeven en evenmin waarom hij niet is aangetroffen tijdens de bezoeken aan de opgegeven adressen. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan appellant heeft gesteld had hij een verandering van het tijdstip waarop hij de opgegeven adressen verliet, ook als dat incidenteel was, moeten melden aan het college, nu dit van belang was om zijn verblijf op de opgegeven adressen te kunnen verifiëren.

4.6.

Appellant heeft nog betoogd dat het college ten onrechte een andere werkwijze hanteert ten aanzien van mensen die dak- of thuisloos zijn en bijstand aanvragen in vergelijking tot mensen met een vaste woon- of verblijfplaats. Dit betoog slaagt niet. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de

woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. Dit geldt te meer voor mensen die stellen dak- of thuisloos te zijn en geen vaste verblijfplaats(en) te hebben. Met de onder 4.3 weergegeven werkwijze heeft het college beoogd rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van deze specifieke doelgroep en toch de feitelijke verblijfplaats(en) te kunnen controleren en verifiëren. Niet kan worden gezegd dat deze werkwijze onredelijk is.

4.7.

Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand van appellant over de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld.

4.8.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) M.S. Spek

HD