Centrale Raad van Beroep, 23-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:595, 14/4792 WWB
Centrale Raad van Beroep, 23-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:595, 14/4792 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 februari 2016
- Datum publicatie
- 29 februari 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:595
- Zaaknummer
- 14/4792 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing bijzondere bijstand kosten eigen bijdrage rechtsbijstand. Vermindering noodzakelijke kosten in verband met het kunnen vergen om zich te wenden tot het juridisch loket. Geen beroep op dringende redenen.
Uitspraak
14/4792 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 juli 2014, 14/161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 12 januari 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 1 augustus 2013 bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de door hem verschuldigde kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand ten bedrage van € 129,-.
Bij besluit van 18 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de eigen bijdrage rechtsbijstand met € 52,- zou zijn verlaagd indien appellant zich eerst had gemeld bij het Juridisch Loket en van daaruit was doorverwezen naar een advocaat. De noodzakelijke kosten van de eigen bijdrage zijn daarom slechts € 77,- en dit bedrag is lager dan het drempelbedrag van € 127,- als bedoeld in
artikel 35, tweede lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB - voor zover van belang - heeft, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de WWB, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan het college bijstand weigeren, indien de in het eerste lid bedoelde kosten binnen twaalf maanden een bedrag van € 127,- (drempelbedrag) niet te boven gaan.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3215) kan de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) voor de kosten van rechtsbijstand in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening worden aangemerkt. De kosten van een procedure die de Wrb voor eigen rekening laat, zoals de eigen bijdrage, kunnen onder bepaalde omstandigheden tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend. In het geval rechtsbijstand wordt verleend op grond van een toevoeging kan in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtshulp worden aangenomen. Voor de verschuldigde eigen bijdrage ingevolge de Wrb kan bijzondere bijstand worden verleend, omdat de betrokkene een beroep heeft gedaan op de voorliggende voorziening, die voor de berekende eigen bijdrage niet toereikend is.
Appellant heeft aangevoerd dat hij reeds in bezwaar genoegzaam heeft gemotiveerd waarom hij zich niet eerst tot het Juridisch Loket heeft gewend. Hij had in bezwaar laten weten dat in het verleden zijn moeder de toevoegingsaanvragen heeft ingediend omdat hij minderjarig was. Hij is nog steeds aan het procederen over dezelfde kwestie en wil gebruik blijven maken van dezelfde advocaat. Het volledige bedrag van € 129,- dient derhalve aangemerkt te worden als noodzakelijke kosten.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Nu niet in geschil is dat de eigen bijdrage met € 52,- zou zijn verlaagd indien appellant zich eerst tot het Juridisch Loket had gewend, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat van de door appellant gemaakte kosten van € 129,- slechts € 77,- als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB kunnen worden aangemerkt. De door appellant genoemde omstandigheid doet er niet aan af dat de eigen bijdrage zou zijn verlaagd indien appellant zich eerst tot het Juridisch Loket had gewend. Die omstandigheid brengt ook niet mee dat van appellant niet gevergd kan worden dat hij zich eerst tot het Juridisch Loket had gewend om er voor te zorgen dat de kosten van de eigen bijdrage niet hoger zijn dan noodzakelijk.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het niet redelijk is om het bedrag van € 52,- vooraf in mindering te brengen op de te vergoeden kosten van rechtsbijstand, waardoor ook de resterende kosten, waarvan vaststaat dat deze als noodzakelijk zijn te beschouwen, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het college had moeten concluderen dat door zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand tot een bedrag van € 129,- het drempelbedrag van € 127,- wordt overschreden en dat dan door het niet benutten van de verlagingsmogelijkheid slechts een bedrag van € 77,- voor vergoeding uit de bijzondere bijstand in aanmerking diende te komen.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Bij de bepaling van het recht op bijstand zijn niet alle in een aanvraag vermelde kosten van belang, maar slechts dat deel van die kosten, die noodzakelijk zijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 35 van de WWB. Het college heeft daarom terecht eerst vastgesteld welk deel van de in de aanvraag vermelde kosten van appellant noodzakelijk zijn. Nu die noodzakelijke kosten € 77,- zijn en derhalve lager dan het drempelbedrag, vloeit uit het tweede lid voort dat het college de bevoegdheid heeft bijstand te weigeren.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college geen consequent beleid voert met betrekking tot de toepassing van het drempelbedrag. Daartoe heeft hij een op een andere aanvrager van bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage rechtsbijstand betrekking hebbend overdrachtsdocument overgelegd, waarin staat dat, indien de kosten hoger zijn dan het drempelbedrag, er géén drempelbedrag geldt. Nu de werkelijk door appellant gemaakte kosten hoger zijn dan het drempelbedrag, zou voor hem geen drempelbedrag mogen gelden.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het in 4.8 bedoelde document staat dat de aanvraag wordt afgewezen indien de kosten lager zijn dan het drempelbedrag en dat geen drempelbedrag geldt indien de kosten hoger zijn dan het drempelbedrag. Uit dat document blijkt voorts dat de noodzakelijke kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand waarvoor in het desbetreffende geval bijzondere bijstand werd aangevraagd het drempelbedrag aanzienlijk overschreden. Nu de noodzakelijke kosten van appellant voor de eigen bijdrage niet boven het drempelbedrag uitkomen is de afwijzing van zijn aanvraag in overeenstemming met wat in het overdrachtsdocument staat vermeld.
De door appellant gestelde omstandigheid dat hij slechts een inkomen uit studiefinanciering en een bijbaantje ontvangt, maakt niet dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid van artikel 35, tweede lid, van de WWB gebruik kan maken. Ook anderszins heeft appellant geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het college van de uitoefening van deze bevoegdheid af had moeten zien.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank tot slot beoordeeld of appellant desondanks op grond van artikel 16 van de WWB bijzondere bijstand toekomt. Die bepaling is hier echter niet van toepassing, omdat appellant behoort tot de personenkring van de WWB en zich niet de situatie voordoet dat appellant geen recht heeft op bijstand op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 15 van de WWB. De beroepsgrond die appellant in dat verband heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
Uit 4.1 tot en met 4.11 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, gelet op wat in 4.11 is overwogen met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Stuut