Centrale Raad van Beroep, 04-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:759, 14/134 AOW
Centrale Raad van Beroep, 04-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:759, 14/134 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 maart 2016
- Datum publicatie
- 10 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:759
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2443
- Zaaknummer
- 14/134 AOW
Inhoudsindicatie
Herziening AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden. Geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Niet kan worden gezegd dat appellanten ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden als waren zij niet met de ander gehuwd. De overige omstandigheden zoals het ontbreken van een financiële verstrengeling, het gegeven dat appellanten ieder beschikken over een eigen woning met een daarbij behorend volledig kostenpatroon en het gegeven dat de Belastingdienst appellanten heeft aangemerkt als duurzaam gescheiden levend, kunnen daar niet aan afdoen. Geen sprake van verboden ongelijke behandeling.
Uitspraak
14/134 AOW, 14/212 AOW
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 november 2013, 13/3249 en 13/3250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en
[appellant] te [woonplaats 2], Italië (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is, mede namens appellante, verschenen. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
Appellanten ontvingen sinds december 2007, respectievelijk oktober 2011, een ouderdomspensioen naar de norm van een ongehuwde.
Naar aanleiding van een brief van appellant van januari 2013 heeft de Svb vastgesteld dat zij appellanten eerder ten onrechte heeft aangemerkt als duurzaam gescheiden levend.
Bij besluiten van 18 februari 2013 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellanten met ingang van maart 2013 herzien naar de norm van een gehuwde.
Bij de bestreden besluiten van 17 april 2013 (bestreden besluiten) zijn de bezwaren tegen de besluiten van 18 februari 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van duurzaam gescheiden leven en dat deze situatie al meer dan tien jaar bestendig is. Appellant woont in Italië en appellante in Nederland. Zij hebben ieder een eigen woning met een bijbehorend kostenpatroon, waardoor van een kostenbesparing geen sprake is. Verder worden appellanten al jaren door de Belastingdienst aangemerkt als duurzaam gescheiden levend. Bovendien is er sprake van een feitelijke onmogelijkheid om de samenwoning te hervatten, gelet op de zorg die gepaard gaat met de gezondheidstoestand van de vader van appellante. Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat sprake is van discriminatie, nu aan gehuwden een andere positie wordt toegekend dan aan samenwonenden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten niet als duurzaam gescheiden levend kunnen worden aangemerkt.
Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één van hun gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door één van hen als bestendig is bedoeld. Verder is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving - al dan niet op termijn - aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
Voor de beoordeling of in dit geval sprake was van een uitzonderingssituatie als onder 4.2 omschreven, is het volgende van belang. Appellanten zijn sinds 1966 gehuwd. Vijftien jaar geleden hebben zij in Italië een woning gekocht, met de bedoeling daar te gaan samenwonen. Appellant heeft de woning enkele jaren opgeknapt, waarna hij in april 2004 naar Italië is verhuisd. Appellante werkte toen nog, waardoor haar verhuizing naar Italië werd uitgesteld. Daarna zijn de kleinkinderen geboren en werd de vader van appellante ziek. De vader had de zorg van appellante nodig, waardoor zij niet kon verhuizen. Vanaf 2012 verblijft de vader van appellante in een zorginstelling. Appellante is vaak bij hem aanwezig. De verhuizing naar Italië werd steeds uitgesteld en appellante wilde uiteindelijk niet meer verhuizen. Appellant had in de tussentijd een eigen leven in Italië opgebouwd met veel sociale contacten. Appellant verblijft doorgaans van half december tot eind februari in Nederland bij appellante. Ook appellante reist voor kortere periodes naar Italië en verblijft dan bij appellant.
In het licht van deze feiten en omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellanten ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden als waren zij niet met de ander gehuwd. De overige omstandigheden zoals het ontbreken van een financiële verstrengeling, het gegeven dat appellanten ieder beschikken over een eigen woning met een daarbij behorend volledig kostenpatroon en het gegeven dat de Belastingdienst appellanten heeft aangemerkt als duurzaam gescheiden levend, kunnen daar niet aan afdoen. Evenmin blijkt daaruit dat sprake is van een feitelijke onmogelijkheid om de samenleving te hervatten. Voor zover deze onmogelijkheid al was gelegen in de gezondheidstoestand van de vader van appellante, is hiervan geen sprake meer sinds zijn opname in de zorginstelling. Dit leidt tot het oordeel dat appellanten niet als duurzaam gescheiden levend kunnen worden aangemerkt.
Bij de beoordeling van het beroep van appellanten op het verdragsrechtelijke discriminatieverbod, moet worden vooropgesteld dat dit discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid/verzekering aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
Uit onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7267, blijkt dat het onderhavige verschil in behandeling tussen gehuwden en niet gehuwden verband houdt met het feit dat echtgenoten op grond van de wet een afdwingbare zorgverplichting jegens elkaar hebben. De
sociaal-economische band tussen echtgenoten die onder meer hieruit voortvloeit, is in zijn algemeenheid dwingender en hechter dan die tussen ongehuwden. Met de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 11 juni 2010 is de Raad dan ook van oordeel dat gelet hierop niet kan worden gezegd dat - indien al sprake is van gelijke gevallen - de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden door het onderhavige onderscheid tussen echtgenoten en ongehuwden dan wel samenwonenden te maken.
In dit verband wordt verder nog verwezen naar het arrest van 29 april 2008, Burden,
nr. 13378/05, van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In dat arrest is overwogen dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen tussen gehuwden en samenwonenden, gelet op de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter, in tegenwoordigheid van
L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2016.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) L.L. van den IJssel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.