Centrale Raad van Beroep, 24-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:873, 14/6036 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 24-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:873, 14/6036 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 februari 2016
- Datum publicatie
- 16 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:873
- Zaaknummer
- 14/6036 AWBZ
Inhoudsindicatie
CIZ heeft aan het bestreden besluit het medisch advies van 2 januari 2014 ten grondslag gelegd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat dit medisch advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat de door de medisch adviseur getrokken conclusie, dat nader onderzoek door de revalidatiearts voorliggend is op de inzet van AWBZ-zorg, onjuist is. Daarbij is van belang dat de medisch adviseur actuele informatie van de behandelend sector over appellante heeft betrokken. De medisch adviseur heeft een tijdelijke ondersteuning die in geringe mate dient te worden geboden bij de Persoonlijke Verzorging passend geacht. CIZ heeft daarom kunnen volstaan met een indicatie voor Persoonlijke Verzorging, klasse 3, voor de periode van 29 augustus 2013 tot 3 augustus 2014.
Uitspraak
14/6036 AWBZ
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 september 2014, 14/618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CIZ
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. J.W.M. Melief, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld en nadere gronden ingediend.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Voor appellante zijn verschenen mr. Melief en [naam dochter appellante], dochter van appellante. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt en T. Hoolsema.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren te Vietnam [in] 1935, woont vanaf 2007 samen met haar dochter in Nederland. Appellante is bekend met osteoporose en artrose. Ook heeft zij geheugenklachten.
Op 12 augustus 2013 heeft appellante bij CIZ op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een aanvraag gedaan voor verschillende vormen van zorg.
Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft CIZ appellante geïndiceerd voor Persoonlijke Verzorging, klasse 3, voor de periode van 29 augustus 2013 tot 28 november 2013. De indicatie heeft een geldigheidsduur van drie maanden omdat de diagnose nog niet bekend is.
Bij besluit van 3 februari 2014 (bestreden besluit) heeft CIZ het tegen het besluit van
29 augustus 2013 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en appellante geïndiceerd voor Persoonlijke Verzorging, klasse 3, voor de periode van 29 augustus 2013 tot 3 augustus 2014. Hieraan heeft CIZ een medisch advies van A.C.J. van der Kevie, arts en medisch adviseur, van 2 januari 2014 ten grondslag gelegd. De medisch adviseur heeft geconcludeerd dat sprake is van de grondslag somatiek. Appellante heeft lichte tot matige beperkingen bij het bewegen en verplaatsen en bij persoonlijke verzorging. Deze beperkingen zijn deels te compenseren met hulpmiddelen. Aangegeven is dat appellante vergeetachtig is en problemen heeft met de zelfredzaamheid. De cognitieve functies lijken licht gestoord maar bij psychologisch onderzoek dat heeft plaatsgevonden in november 2013 kon vanwege de taalbarrière, geen diagnose worden gesteld. Er is volgens de medisch adviseur geen psychogeriatrische grondslag. Ten aanzien van de problemen met de zelfredzaamheid speelt niet alleen de taalbarrière maar ook een totale onbekendheid met de cultuur een grote rol. Appellante dient zowel fysiek als psychisch geactiveerd en gestimuleerd te worden. Nader onderzoek door de revalidatiearts is naar het oordeel van de medisch adviseur van belang om te beoordelen of behandeling de beperkingen van appellante kan verminderen. Dit onderzoek, alsmede eventuele behandeling, is voorliggend op de inzet van AWBZ-zorg. Een tijdelijke ondersteuning bij de persoonlijke verzorging (gedurende de onderzoeksfase) is passend maar dient in geringe mate te worden geboden, omdat deze ondersteuning antirevaliderend kan werken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het geschil betrekking heeft op een reeds verstreken periode, dat appellante (nog) geen nieuwe aanvraag heeft ingediend en dat het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht zorg in natura toe te kennen. Verder is gesteld noch gebleken dat appellante schade heeft geleden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellante heeft verder, kort samengevat, aangevoerd dat zij voor een langere periode en voor een hogere klasse voor Persoonlijke Verzorging in aanmerking had moeten worden gebracht alsmede dat zij voor Begeleiding geïndiceerd had dienen te worden. Volgens appellante was ten tijde van het bestreden besluit voldoende duidelijk dat zij dementerend was. Ook heeft appellante verzocht om schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met appellante is de Raad van oordeel dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. In vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990, is neergelegd dat procesbelang ook kan zijn gelegen in de omstandigheid dat een inhoudelijk oordeel van de bestuursrechter kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen van de betrokken verzekerde voor vergelijkbare AWBZ-zorg. Die situatie doet zich hier voor. Appellante heeft zich steeds, en nadrukkelijk ter zitting van de rechtbank, op het standpunt gesteld dat zij op meer zorg was aangewezen dan door CIZ was geïndiceerd en dat de indicatie voor een langere periode had moeten worden verleend. Een inhoudelijk oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit kon daarom van betekenis zijn voor een toekomstige aanvraag van appellante. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
CIZ heeft aan het bestreden besluit het medisch advies van 2 januari 2014 ten grondslag gelegd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat dit medisch advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat de door de medisch adviseur getrokken conclusie, dat nader onderzoek door de revalidatiearts voorliggend is op de inzet van AWBZ-zorg, onjuist is. Daarbij is van belang dat de medisch adviseur actuele informatie van de behandelend sector over appellante heeft betrokken. Niet is gebleken dat deze informatie geen juist beeld geeft van de gezondheidstoestand van appellante. Uit de medische informatie van 30 augustus 2013 van P.P.A.C. Bemmel, de huisarts van appellante, blijkt dat appellante vergeetachtig is en dat hij het Psychogeriatrisch onderzoeksteam Bruggerbosch (PGOT) heeft verzocht nader onderzoek te doen. Uit de medische informatie van het PGOT van 27 november 2013 en 18 december 2013 blijkt dat sprake lijkt te zijn van geheugenproblemen. Een definitieve diagnose is niet te stellen, noch uit te sluiten. Door het PGOT wordt casemanagement geadviseerd, waarbij de casemanager in de thuissituatie adviezen kan geven voor het inzetten van thuiszorg. Appellante is door de huisarts voor onderzoek tevens verwezen naar de reumatoloog. Uit de medische informatie van prof. dr. M.A.F.J. van de Laar, reumatoloog, van 18 november 2013, blijkt dat appellante een matige conditie heeft en dat zij in hoge mate geïnvalideerd en zorgafhankelijk is. De reumatoloog heeft appellante ter inventarisering van functionaliteit en afhankelijkheid van zorg en hulpmiddelen en zo mogelijk verbetering van de zelfredzaamheid verwezen naar de revalidatiegeneeskunde. De beroepsgrond van appellante dat duidelijk was dat er ten aanzien van haar beperkingen geen verbetering meer mogelijk was kan, gelet op het voorgaande, niet slagen. De medisch adviseur heeft een tijdelijke ondersteuning die in geringe mate dient te worden geboden bij de Persoonlijke Verzorging passend geacht. CIZ heeft daarom kunnen volstaan met een indicatie voor Persoonlijke Verzorging, klasse 3, voor de periode van 29 augustus 2013 tot 3 augustus 2014.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zal worden verklaard. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. CIZ zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op
€ 992,- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 3 februari 2014 ongegrond;
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- -
-
veroordeelt CIZ tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een
bedrag van 992,-;
- bepaalt dat CIZ aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J.R. van Ravenstein