Centrale Raad van Beroep, 15-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:905, 14/3604 WWB
Centrale Raad van Beroep, 15-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:905, 14/3604 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 maart 2016
- Datum publicatie
- 21 maart 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:905
- Zaaknummer
- 14/3604 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 07-10-2023 tot 01-01-2024], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 07-10-2023 tot 01-01-2024] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 07-10-2023 tot 01-01-2024] art. 18a, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 07-10-2023 tot 01-01-2024] art. 54, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 07-10-2023 tot 01-01-2024] art. 58
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Verzwegen gezamenlijke huishouding. Verminderde verwijtbaarheid. Matiging boete.
Uitspraak
14/3604 WWB, 14/3605 WWB, 14/3606 WWB, 14/3607 WWB, 15/2571 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 juni 2014, 13/2846, 13/2847, 13/2854 en 13/2866 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland &Westerveld (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.H. Geubbels hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Geubbels. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Rollman-Holterman en A. Everts.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 24 september 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisregistratie personen (GBA) [thans: basisregistratie personen] ingeschreven op het [adres 1] te [X.].
Naar aanleiding van een anonieme melding in januari 2012 dat appellante op het [adres 2] te [Y.] woont, heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche de GBA geraadpleegd, waaruit bleek dat op het [adres 2] [R.] (R) ingeschreven staat. Verder heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, inlichtingen ingewonnen over het gas- en waterverbruik, waarnemingen gedaan bij het adres van R, enkele buurtbewoners gehoord en appellante en R gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 april 2013/10 juli 2013.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 16 juli 2013 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2013 ingetrokken en voorts bij besluit van 2 september 2013 (besluit 2) de bijstand over de periode van 12 juni 2012 tot en met 31 mei 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 16.701,43 van haar teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met R zonder daarvan melding te maken bij het dagelijks bestuur.
Bij afzonderlijk besluit van 2 september 2013 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur aan appellante een boete opgelegd van € 3.380,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Uitgaande van verminderde verwijtbaarheid heeft het dagelijks bestuur daarbij 50% van het becijferde benadelingsbedrag aangehouden.
Bij besluit van 31 juli 2013 (besluit 4) heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om langdurigheidstoeslag 2012 afgewezen op de grond dat het gezamenlijke inkomen van appellante en R tijdens de referteperiode boven de toepasselijke bijstandsnorm lag.
Bij vier afzonderlijke besluiten van 9 december 2013 (bestreden besluiten 1, 2, 3 en 4) zijn de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij nader besluit van 31 maart 2015 (nader besluit) heeft het dagelijks bestuur de boete van € 3.380,- nader vastgesteld op € 1.690,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het nader besluit zal op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling worden betrokken.
Intrekking en terugvordering
De te beoordelen periode loopt van 12 juni 2012 tot en met 16 juli 2013.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De intrekking van bijstand is een belastend besluit zodat de last om aannemelijk te maken dat sprake is van een (verzwegen) gezamenlijke huishouding op het dagelijks bestuur rust.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksresultaten een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en R tijdens de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Het dagelijks bestuur heeft daarbij terecht zwaarwegende betekenis gehecht aan de door appellante op
13 juni 2013 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Appellante heeft verklaard een relatie met R te hebben en veelvuldig op zijn adres te verblijven. R is voor zijn werk vaak langere tijd weg en dan is zij voor het grootste deel van de tijd in de woning van R. De kinderen vertrekken vandaar naar school en komen na schooltijd in de woning van R terug. Zij ontbijt daar altijd, eet daar vaak en doet daar ook de was. Appellante heeft weliswaar verklaard dat zij gemiddeld zo’n tweemaal per week in de woning van R slaapt, maar zij heeft ook verklaard dat zij meer bij hem slaapt wanneer hij niet hoeft te werken. Voor deze verklaring kan mede steun worden gevonden in de verklaringen van de buren van appellante en R. [Z.], [adres 3], heeft op 3 april 2013 verklaard dat appellante sinds ruim een jaar niet meer in de woning woont, dat appellante haar heeft verteld dat zij bij een vriend ging wonen en dat zij appellante maar eenmaal in de maand ziet, naar zij denkt om de post op te halen. [M.], [adres 4], heeft verklaard dat zij niet anders weet dan dat op [adres 2] een man, vrouw en twee kinderen wonen. Zij ziet hen gewoon als gezin. Tenslotte bieden ook de waarnemingen van de auto van appellante voor of in de nabijheid van de woning van R hiervoor ondersteuning, waarover appellante zelf heeft verklaard dat het natuurlijk wel klopt dat deze auto veel voor de woning van R wordt aangetroffen.
Met de rechtbank, en anders dan appellante, ziet de Raad geen grond om de door haar op 13 juni 2013 afgelegde verklaring buiten beschouwing te laten. Dat appellante de verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd en/of dat de verklaring geen juiste weergave vormt van wat is verklaard of dat de opgetekende verklaring niet juist is, heeft appellante niet aan de hand van objectieve verifieerbare gegevens of anderszins aannemelijk gemaakt. De door appellante afgelegde verklaring, bezien in samenhang met de overige in 1.2 genoemde bewijsmiddelen - met name de verklaringen van de naaste buren en de frequente waarnemingen van de auto van appellante -, biedt een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante tijdens de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning van R. De later door appellante in het geding gebrachte verklaringen van derden en van de Voedselbank kunnen hier niet aan afdoen. De achteraf opgemaakte verklaringen van derden staan immers deels haaks op de eigen verklaring van appellante en de verklaring van de Voedselbank ziet op een andere periode dan de hier te beoordelen periode. De enkele stelling dat sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming omdat het dagelijks bestuur nodeloos lang zou hebben gewacht met het nemen van het intrekkingsbesluit kan, mede tegen de achtergrond van de door appellante op zichzelf niet betwiste schending van de inlichtingenverplichting, niet tot een ander oordeel leiden. Omtrent de wederzijdse zorg zijn door appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Het dagelijks bestuur is terecht tot intrekking van de bijstand overgegaan.
De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat geen sprake was van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dat appellante als gevolg van de (mede)terugvordering van de ten onrechte genoten bijstand door R zou zijn of worden bedreigd heeft zij niet met objectieve gegevens onderbouwd.
Afwijzing langdurigheidstoeslag 2012
Tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de langdurigheidstoeslag 2012 zijn geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, zodat deze, mede gelet op het hiervoor gegeven oordeel ten aanzien van de gezamenlijke huishouding, verder buiten bespreking kan blijven.
Boete
Aangezien het college zijn standpunt over de hoogte van de opgelegde boete in hoger beroep heeft verlaten en bij het nader besluit de boete heeft verlaagd, dient de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond is verklaard, reeds om die reden te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit 4 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit in rechte in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In artikel 18a, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens een niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB bedoelde verplichting.
Het dagelijks bestuur heeft zich, nu appellante geen melding heeft gemaakt van de gevoerde gezamenlijke huishouding, terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante valt daarvan ook subjectief een verwijt te maken. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
Met het dagelijks bestuur en de rechtbank gaat de Raad uit van verminderde verwijtbaarheid van appellante. Daarbij is meegewogen dat niet kan worden uitgesloten dat appellante onder de gegeven omstandigheden niet meteen heeft doorzien dat sprake was van een met de WWB strijdige, althans van een voor haar meldingsplichtige, en mogelijk ook voor haar profijtelijke, situatie.
Bij verminderde verwijtbaarheid is naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. Tussen partijen is niet in geschil dat het benadelingsbedrag, met inachtneming van overgangsrechtelijke bepalingen, is vast te stellen op € 6.757,48, zodat in beginsel een boete van € 1.690,- (25% x € 6.757,48 en naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-) is aangewezen.
Naar eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) kunnen de financiële omstandigheden aanleiding geven de vast te stellen boete te matigen. Appellante heeft aangevoerd dat zij geen aflossingscapaciteit heeft en in financieel opzicht in een uitzichtloze positie verkeert. Van de zijde van het dagelijks bestuur is naar voren gebracht dat op de bijstand van appellante nog geen bedrag is ingehouden voor aflossing van de terugvordering. Van het teruggevorderde bedrag staat thans nog circa € 3.000,- open. De rest is reeds (mede) terug- en ingevorderd
van R.
Nu sprake is van verminderde verwijtbaarheid moet, in lijn met de in 5.15 genoemde uitspraken, bij het vaststellen van de boete in acht worden genomen dat appellante deze in zes maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen. In de situatie van appellante als alleenstaande betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 590,- , te weten: zes maal 10% van de alleenstaandennorm [ten tijde van deze uitspraak € 972,70] = € 583,62, afgerond € 590,-. Aldus is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellante. Voor verdergaande matiging bestaat geen grond.
Gelet op 5.16 dient het nader besluit te worden vernietigd. Met toepassing van
artikel 8:72a van de Awb zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 590,-, aangezien een boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
6. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.480,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
9 december 2013, dat ziet op de opgelegde boete, ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 december 2013;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2015 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 1.690,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 590,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaatst treedt van het besluit van 31 maart 2015;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Stuut