Centrale Raad van Beroep, 04-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:916, 14/2938 WAO
Centrale Raad van Beroep, 04-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:916, 14/2938 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 maart 2016
- Datum publicatie
- 17 maart 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:916
- Zaaknummer
- 14/2938 WAO
Inhoudsindicatie
Wet uniformering loonbegrip. Bijtelling privégebruik auto. Verrekening met uitkering. Geen ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht.
Uitspraak
14/2938 WAO
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 mei 2014, 13/2081 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016. Ter zitting is namens appellant verschenen mr. Grégoire. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt met ingang van 25 oktober 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Daarnaast verricht appellant werkzaamheden, vanaf
1 februari 2007 als servicetechnicus bij [naam bedrijf], waarbij aan hem tevens voor privégebruik een personenauto ter beschikking is gesteld.
In verband met de inwerkingtreding van de Wet uniformering loonbegrip (WUL) met ingang van 1 januari 2013 heeft het Uwv de bijtelling wegens privégebruik van een personenauto betrokken bij de berekening van het loon dat met de WAO-uitkering van appellant wordt verrekend. Bij besluiten van 1 februari 2013 en 5 februari 2013 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant vanaf 1 januari 2013 verlaagd naar € 0,- per maand en een bedrag van € 270,35 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 18 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard en hiertoe overwogen dat het Uwv vanaf 1 januari 2013 verplicht is uitvoering te geven aan de bepalingen van de WUL. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant door invoering van de WUL per 1 januari 2013 in een financieel nadeliger positie is terechtgekomen dan vóór de wetswijziging. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting op de WUL overweegt de rechtbank dat de wetgever bepaalde, mogelijk ook negatieve effecten in de door appellant bedoelde overgangsperiode heeft voorzien en ervoor heeft gekozen geen overgangsrecht op te nemen. De wetgever heeft dan ook het negatief effect, zoals dat zich bij appellant voordoet, bij de regelgeving meegewogen. De rechtbank is niet bevoegd de wet te toetsen aan de beginselen van behoorlijk bestuur of aan algemene rechtsbeginselen. Het verder niet met feiten onderbouwde betoog van appellant dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt niet. De rechtbank is niet gebleken dat in het geval van appellant sprake is van een meer dan buitensporige last als gevolg van de invoering van de WUL. Ten aanzien van de beroepsgrond dat een nieuwe beoordeling van het maatmaninkomen dient plaats te vinden overweegt de rechtbank onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer de uitspraak van 25 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:1112) dat volgens de in de artikelen 5, 7 en 8 van het Schattingsbesluit neergelegde hoofdregel het maatmaninkomen wordt vastgesteld bij de eerste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Van dit bij de eerste schatting vastgelegde maatmaninkomen wordt in beginsel in het vervolg uitgegaan. Wel wordt bij latere schattingen dat maatmaninkomen geïndexeerd op basis van de CAO-loonontwikkelingen. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 8 van het Schattingsbesluit is de rechtbank van oordeel dat het Uwv het maatmaninkomen met juistheid via indexering heeft vastgesteld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat nu zijn inkomsten uit arbeid opnieuw zijn berekend, ook de juistheid van het bij het toekennen van de uitkering vastgestelde maatmaninkomen opnieuw moet worden beoordeeld. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat zijn inkomensachteruitgang vele malen groter is dan door de wetgever zelf aanvaardbaar wordt geacht, waarmee het bestreden besluit inhoudelijk in strijd is met het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De wetgever heeft bij de wetswijziging en de invoering van de WUL per 1 januari 2013 een uniform loonbegrip ingevoerd. Sindsdien geldt dat voor het privégebruik van een personenauto de fiscale bijtelling eveneens als loon in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) dient te worden aangemerkt, zodat verweerder terecht deze bijtelling als inkomen uit arbeid heeft aangemerkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wetgever bepaalde, mogelijk ook negatieve effecten van de WUL heeft voorzien en er bewust voor heeft gekozen geen overgangsrecht op te nemen.
Appellant is door de invoering van de WUL in een financieel nadeliger positie terechtgekomen. Immers, na 1 januari 2013 wordt de fiscale bijtelling voor het privégebruik van een personenauto als een bestanddeel van het inkomen in mindering gebracht op zijn WAO-uitkering. Het dagloon van appellant wijzigt niet, waardoor appellant per saldo een lagere (voorschot)uitkering ontvangt. De invoering van de WUL heeft dan ook geleid tot een inbreuk op het eigendomsrecht van appellant.
Van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoord genot van zijn eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol is geen sprake. De wijziging van het loonbegrip is bij wet voorzien en streeft een legitieme doelstelling in het algemeen belang na, te weten reductie van administratieve lasten en vereenvoudiging van premieheffing. Gelet hierop en rekening houdend met de ruime beoordelingsmarge die de Staat hierbij toekomt kan niet staande worden gehouden dat aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde verminderde uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant vanaf 1 januari 2013 en de terugvordering van een beslag van € 270,35, in het algemeen een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het fundamentele recht van het individu, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen het gekozen middel en het beoogde doel. Evenmin is in het concrete geval van appellant sprake van een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”). In dit verband stelt de Raad voorop dat uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat aan artikel 1 Eerste Protocol geen recht op een uitkering van een bepaalde hoogte kan worden ontleend en dat bij de invoering van de WUL geen afbreuk wordt gedaan aan de essentie van de WAO-uitkering, immers het recht van appellant op een WAO-uitkering wordt niet gewijzigd en het inkomen van appellant blijft (ruim) boven het sociaal minimum. Hoewel voor appellant de inkomstenachteruitgang van € 270,35 bij een bruto inkomen van € 2.638,- niet onaanzienlijk te noemen is, is deze vermindering niet aan te merken als een onevenredig zware last.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat op grond van de invoering van de WUL de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant niet wijzigt. Het maatmaninkomen wordt vastgesteld bij de eerste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Toentertijd behoorde de bijtelling wegens privégebruik van een personenauto niet tot het loon in de zin van de Wfsv. Dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 17 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3936) de aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een bepaalde datum ten grondslag gelegde keuze met betrekking tot het maatmaninkomen bij een nieuwe vaststelling wederom volledig kan worden getoetst, doet aan de hiervoor genoemde wettelijke systematiek van vaststellen van het maatmaninkomen niet af.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) V. van Rij